Week 4: Spelling Blok 4 KGT

Nederlands
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Planning week 4
Spelling BLOK 4 KGT
4.9 - 4.10 - 4.11 - 4.12 - 4.13 - dictee

Nieuwsbegrip tekst + opdrachten
NB Online week 4
Stillezen 


Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het einde van deze week:

  • kun je werkwoorden in verschillende vormen spellen;
  • kun je het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen;
  • kun je de apostrof, het weglatingsstreepje en het afbreekteken gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

Les 1
                                   Lekker lezen in je boek 





Slide 4 - Tekstslide

Les 2
Uitleg spelling blok 4 KGT

4.9 - 4.10 - 4.11 





Slide 5 - Tekstslide

4.9 Meervoud ZNW 

Hoe je het meervoud van een zelfstandig naamwoord moet schrijven, kun je horen als je het uitspreekt.

voorbeeld
winter – winters
sneeuwvlokje – sneeuwvlokjes
wolk – wolken
muts – mutsen

Slide 6 - Tekstslide

4.9 Meervoud ZNW 

Slide 7 - Tekstslide

Noem minstens 3 zelfstandige naamwoorden (meervoud)

Slide 8 - Woordweb

4.10 Apostrof

Slide 9 - Tekstslide

cdtje
A
trema
B
apostrof
C
liggend streepje
D
niets

Slide 10 - Quizvraag

Alice examen
A
trema
B
apostrof
C
liggend streepje
D
niets

Slide 11 - Quizvraag

Waar schrijf je een apostrof?
A
Jesses vader
B
Jessys vader

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste spelling: met of zonder apostrof.
A
cadeau's
B
cadeaus

Slide 13 - Quizvraag

Kies de juiste spelling: met of zonder apostrof.
A
Katja's baby
B
Katjas baby

Slide 14 - Quizvraag

4.11 Weglatingstreepje 

Soms kun je een deel van een woord weglaten, terwijl de betekenis gelijk blijft. Je moet dan wel een weglatingsstreepje gebruiken: -, in plaats van het woorddeel dat je weglaat.

voorbeeld: 
kerstballen en -bomen (kerstballen en kerstbomen)
geur- en kleurloos (geurloos en kleurloos)
in- en uitgang (ingang en uitgang)

Slide 15 - Tekstslide

4.11 Weglatingstreepje 

Je mag een deel van het woord alleen weghalen, als dit twee keer precies hetzelfde betekent.

voorbeeld: 
schildersezel en woudezel (niet: schilders- en woudezel, want ezel betekent hier twee verschillende dingen)
vervoer en koeienvoer (niet: ver- en koeienvoer, want voer betekent hier twee verschillende dingen)

Slide 16 - Tekstslide

4.11 Weglatingstreepje 

Je gebruikt geen weglatingsstreepje als je een heel woord weglaat. 


voorbeeld:
oude en nieuwe kleren (niet: oude- en nieuwe kleren),
mooie jurk en schoenen (niet: mooie jurk en -schoenen).

Slide 17 - Tekstslide

Schrijf de volgende woordgroepen korter op. Waar komt het weglatingstreepje?
in binnenland en buitenland

Slide 18 - Open vraag

Schrijf de volgende woordgroepen korter op. Bedenk of er een weglatingstreepje nodig is.
lage rente en hoge rente

Slide 19 - Open vraag

Aan de slag
Op niveau - KGT - blok 4 - SPELLING 

4.9 - 4.10 - 4.11 - 4.12 - 4.13 + dictee
Klaar? Lezen in je boek 


Slide 20 - Tekstslide

Les 3 
4.12 - 4.13 &  dictee

Slide 21 - Tekstslide

4.12 Afbreekteken 

De meeste woorden bestaan uit twee of meer lettergrepen. Als een woord niet helemaal op de regel past, kun je het afbreken tussen twee lettergrepen. Dan zet je daar een afbreekteken tussen.

voorbeeld:
huisdeur – huis-deur
bakfiets – bak-fiets

Slide 22 - Tekstslide

4.12 Afbreekteken 

Let op de volgende regels:
Breek samenstellingen af tussen de twee delen van de samenstelling:
kenteken-plaat (en niet: ken-tekenplaat);
was-machine (en niet: wasma-chine).

Gebruik geen afbreekteken voor of na één letter:
over-weg (en niet: o-verweg);
apo-strof (en niet: a-postrof).


Slide 23 - Tekstslide

4.12 Afbreekteken 

Let op de volgende regels:
Schrijf geen apostrof voor een afbreekteken:
baby-tje (en niet: baby’-tje).

Schrijf geen extra klinker in verkleinwoorden:
radio-tje (en niet: radioo-tje);

Zorg ervoor dat het woord niet verkeerd gelezen kan worden:
bom-melding (en niet: bommel-ding);
in-geving (en niet: inge-ving).


Slide 24 - Tekstslide

Waar staat het afbreekstreepje op je juiste plaats?
A
tuin-tafel
B
tu-intafel
C
tuinta-fel

Slide 25 - Quizvraag

Waar staat het afbreekstreepje op de juiste plaats?
omaatje
A
o-matje
B
oma-tje
C
omat-je
D
omaa-tje

Slide 26 - Quizvraag

Waar staat het afbreekstreepje op de juiste plaats?
reservering
A
re-servering
B
reser-vering
C
reserver-ing
D
reserve-ing

Slide 27 - Quizvraag

4.13 Persoonsvorm t.t.

De stam en de ik-vorm van een werkwoord zijn niet altijd gelijk. De stam is het hele werkwoord zonder -en.

voorbeeld
:
verhuizen – verhuiz – (ik) verhuis
beloven – belov – (ik) beloof
vertalen – vertal – (ik) vertaal



Bij wij, jullie en zij (meervoud) schrijf je het hele werkwoord.

Slide 28 - Tekstslide

4.13 Persoonsvorm t.t.

Als je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed wilt spellen, gebruik je de volgende regels.

Bij ik schrijf je de ik-vorm.

Bij jij, u, hij, zij en het schrijf je de ik-vorm + t.


Als je of jij achter de persoonsvorm staat en het onderwerp van de zin is, schrijf je de ik-vorm (dus zonder t).

Bij wij, jullie en zij (meervoud) schrijf je het hele werkwoord.

Slide 29 - Tekstslide

Ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Bedenk zelf nog 3 woorden

Slide 30 - Open vraag

4.13 Persoonsvorm v.t. 

Bij sommige werkwoorden verandert de klank als je ze in de verleden tijd zet. Deze noem je klankveranderende werkwoorden. Als de klank niet verandert in de verleden tijd, noem je het klankvaste werkwoorden.


voorbeeld
huilen → Ik huilde om die droevige film. = klankvast
blazen → Ik blies de blaadjes van de paardenbloem. = klankveranderend


Slide 31 - Tekstslide

4.13 Persoonsvorm v.t. 

Bij klankveranderende werkwoorden hoor je hoe je de persoonsvorm moet spellen in de verleden tijd.


voorbeeld
lopen → (ik) liep
vragen → (ik) vroeg

Slide 32 - Tekstslide

klankvast of klankveranderend?

bijten
A
klankveranderend
B
klankvast

Slide 33 - Quizvraag

zwemmen =
A
klankveranderend
B
klankvast

Slide 34 - Quizvraag

4.13 Voltooid deelwoord 

Bij klankveranderende werkwoorden, hoor je meestal hoe je het voltooid deelwoord schrijft.

voorbeeld
lopen – liep – gelopen
kopen – kocht – gekocht
verliezen – verloor – verloren

Slide 35 - Tekstslide

4.13 Voltooid deelwoord 

Een voltooid deelwoord eindigt vaak op -d of -t. Sommige werkwoorden hebben een ander voltooid deelwoord, bijvoorbeeld op -en.
voorbeeld
leren – geleerd
maken – gemaakt
lezen – gelezen
denken – gedacht


Slide 36 - Tekstslide

4.13 Voltooid deelwoord 

Als je niet weet of je een -t of -d moet spellen, kun je het voltooid deelwoord langer maken. Dan hoor je of je -t of -d moet schrijven: geleerde, gemaakte.

Je kunt ook gebruikmaken van ’t kofschip. Als de laatste letter van de stam eindigt op een letter die in ’t kofschip zit, schrijf je +t. Zit de letter niet in ’t kofschip, dan schrijf je +d.




Slide 37 - Tekstslide

Bij 't x-kofschip kijk je naar de laatste letter van......
A
de stam
B
ik-vorm

Slide 38 - Quizvraag

't -x kofschip

Zij is naar Amsterdam gefiets.
A
d
B
t

Slide 39 - Quizvraag

De dokter heeft de wond op mijn been gehech.
't x- kofschip
A
t
B
d

Slide 40 - Quizvraag

Vrijdag hebben we gebasketbal.

't -x kofschip
A
t
B
d

Slide 41 - Quizvraag

Aan de slag
Op niveau - KGT - blok 4 - SPELLING 

4.12 - 4.13 & dictee 


Slide 42 - Tekstslide

Les 4
Lekker lezen in je boek 

Slide 43 - Tekstslide

Les 5
Nieuwsbegrip tekst + sleutelvragen

Slide 44 - Tekstslide

Les 6
Nieuwsbegrip Online 

Slide 45 - Tekstslide

Huiswerk
Nieuwsbegrip online
Woordenschat en andere tekstsoort week 4

Spelling BLOK 4 KGT
4.9 - 4.10 - 4.11 - 4.12 - 4.13 - dictee

Slide 46 - Tekstslide