4H Vragend voornaamwoord

1 / 33
volgende
Slide 1: Video
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Bonjour
4H

Slide 2 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui?

1. Explication 'le pronom interrogatif'
2. Luistervaardigheid CITO (video)
3. Parler ex. 28

Slide 3 - Tekstslide

Op welke manieren kun je een zin vragend maken in het Frans?

Slide 4 - Open vraag

Welke vraagwoorden ken je in het Frans?

Slide 5 - Woordweb

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif

Het Frans kent 3 manieren om een zin vragend te maken.
Tu vas partir.
  1. Vraagteken erachter zetten
Tu vas partir ?
   2. Zet est-ce que voor de zin
Est-ce que tu vas partir?
   3. Inversie: draai onderwerp en persoonsvorm om
Vas-tu partir?



Slide 6 - Tekstslide




Maar hoe maak je vragen met vragend voornaamwoorden? 



Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







De plaats van het vraagwoord - zinsvolgorde
Wanneer je het vraagwoord vooraan in de zin zet, heb je twee mogelijkheden:
 1. Vraagwoord vooraan + werkwoord + onderwerp (inversie)
    Où vas-tu?
 2. Vraagwoord + est-ce que + onderwerp + werkwoord
   Où est-ce que tu vas?
Wanneer je het vraagwoord achteraan in de zin zet, heb je één mogelijkheid:
 1. Onderwerp + werkwoord + vraagwoord
    Tu vas où?

Slide 9 - Tekstslide

Welke vraag is grammaticaal NIET correct?
A
Tu vas où ?
B
Où est-ce que tu vas ?
C
Où vas-tu ?
D
Vas-tu où ?

Slide 10 - Quizvraag

Welke vraag is grammaticaal NIET correct?
A
Quand elle est partie ?
B
Elle est partie quand ?
C
Quand est-ce qu'elle est partie ?
D
Quand est-elle partie ?

Slide 11 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WIE
Als wie het onderwerp is, gebruik je qui of qui est-ce qui.

Qui est ton prof préféré?                       Wie is je favoriete leraar?
Qui est-ce qui est ton prof préféré?     Wie is je favoriete leraar?
 
Als wie het lijdend voorwerp is, gebruik je qui + inversie of qui est-ce que 
Qui as-tu vu ?                                        Wie heb je gezien? 
Qui est-ce que tu as vu ?                       Wie heb je gezien?

Slide 12 - Tekstslide

Welke vorm van 'qui'?
.... a-t-elle rencontré ?
A
Qui
B
Qui est-ce qui
C
Qui est-ce que

Slide 13 - Quizvraag

Welke vorm van 'qui'?
.... est ton meilleur ami ?
A
Qui
B
Qui est-ce qui
C
Qui est-ce que

Slide 14 - Quizvraag

Welke vorm van 'qui'?
.... tu as rencontré ?
A
Qui
B
Qui est-ce qui
C
Qui est-ce que

Slide 15 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WELKE
Het vraagwoord welke vertaal je met een vorm van quel. Er zijn 4 vormen.
Kijk hierbij, net als lidwoorden en bezittelijk voornaamwoorden, naar het zelfstandig naamwoord waar het over gaat. 

Quel garçon ?                             Welke jongen?
Quelle fille?                                Welk meisje?
Quels profs ?                              Welke leraren?
Quelles tomates?                       Welke tomaten?

Slide 16 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (1)
Als je na wat een vorm van 'zijn' gebruikt én een zelfst. nmw., gebruik je quel + een vorm van être.

Slide 17 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif







WAT (2)
Staat er na wat géén vorm van 'zijn' + zelfst. nmw.? Kijk naar de functie in de zin.

Is wat onderwerp? Gebruik qu'est-ce qui.


Is wat lijdend voorwerp? Gebruik que/qu' gevolgd door inversie of est-ce que.

Slide 18 - Tekstslide

Welk Frans vragend voornaamwoord past?
(Wat) tu regardes à la télé ?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qui
C
Quels
D
Que

Slide 19 - Quizvraag

Welk Frans vragend voornaamwoord past?
(Wat) sont tes hobbies ?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qui
C
Quels
D
Que

Slide 20 - Quizvraag

Welk Frans vragend voornaamwoord past?
(Wat) ne va pas ?
A
Qu'est-ce que
B
Qu'est-ce qui
C
Quels
D
Que

Slide 21 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord - le pronom interrogatif
Samenvatting






Onderwerp
Lijdend voorwerp
Voorzetsel
Wie

Qui
Qui + est-ce qui
Qui + inversie
Qui + est-ce que
Voorzetsel + qui + inversie
Voorzetsel + qui + est-ce que
Wat
Qu' + est-ce qui


Que + inversie
Qu' + est-ce que
Voorzetsel + quoi
Wat + vorm van zijn + zelfstandig naamwoord
Quel(le)(s) + vorm van être


Slide 22 - Tekstslide

Wie
Waarom 
Qu'est-ce que
Waar
Quand
Hoe
De vraagwoorden
Qui
Pourquoi
Wat
Wanneer 
Comment

Slide 23 - Sleepvraag

Comment tu t'appelles?
Comment est-ce que tu t'appelles?
Tu t'appelles comment?
gewone volgorde + vraagwoord
vraagwoord + gewone volgorde
vraagwoord + est-ce que + gewone volgorde

Slide 24 - Sleepvraag

Welk Frans vragend voornaamwoord past?
À (wie) tu donnes le stylo ?
A
qui
B
qui est-ce qui
C
qui est-ce que
D
quoi

Slide 25 - Quizvraag

Welk Frans vragend voornaamwoord past?
À (wie) donnes-tu le stylo ?
A
qui
B
qui est-ce qui
C
qui est-ce que
D
quoi

Slide 26 - Quizvraag

Welk Frans vragend voornaamwoord past?
Avec (wat) il part ?
A
qui
B
qui est-ce qui
C
qui est-ce que
D
quoi

Slide 27 - Quizvraag

Maintenant je comprends tout!
Nu begrijp ik alles!
OUI!!
NON
UN PEU

Slide 28 - Poll

Samen een interview lezen
Tekst havo examen
'Zaz est admirée dans le monde entier'

Slide 29 - Tekstslide

Zaz est admirée dans le monde entier
5 D
6 Mais selon
7 A
8 B

Slide 30 - Tekstslide

Partie 4
- Grammaire III (U3): vragend voornaamwoorden
- Interview Zaz

Interviewvragen!
Antwoord geven op gestelde vragen van interviewer + zelf vragen bedenken

Slide 31 - Tekstslide

Les devoirs
Vendredi le 3 février: leren voc. Ecouter (U3) + werkwoorden op -ir, boire, connaitre, devoir en recevoir

Lundi le 6 février: maak de oefenluistertoets in Woots

Vendredi le 10 février: LUISTERTOETS!

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide