Gesprekken voeren en lezen/luisteren 25165BLVM0A1 (05-03-2021)

Gesprekken voeren en lezen/luisteren

25165BLVM0A1
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Gesprekken voeren en lezen/luisteren

25165BLVM0A1

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
- terugblik vorige week en theorie gesprekken voeren 
-theorie lezen en luisteren
-afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik op gesprekken voeren 3F
Verkoopgesprek

Slide 3 - Tekstslide

Examen gesprekken voeren 3F

Slide 4 - Tekstslide

Gesprekken 3F = gesprek voeren
- Circa 10 minuten
- Onderwerp 2 weken van te voren
- Met docent en tweede assessor
(of opname op laptop)

Slide 5 - Tekstslide

Wat weet je al over het examen gesprekken?

Slide 6 - Woordweb

Examen gesprekken voeren 2F Waar gaat het over?
- eindgesprek BPV-gesprek 
- doel
- 10 minuten 
- 6 onderdelen 
- aantekeningen steekwoorden
- docent = beoordelaar = BPV-begeleider 
- online/fysiek?


Slide 7 - Tekstslide

Het examen gesprekken voeren 3F
Je mag thuis voorbereiden, maar krijgt ook tijdens de les tijd om vragen te stellen.
Een briefje gebruiken mag, maar komt de spontaniteit niet ten goede, het is een gesprek, geen presentatie. 

Slide 8 - Tekstslide

Het doel van het examen
Het doel van het gesprek is dus informeren. Dit houdt in, dat je informatie geeft over je onderwerp. 

Slide 9 - Tekstslide

Waar denk je dat je gesprek op beoordeeld wordt?

Slide 10 - Woordweb

Beoordeling examen gesprekken voeren 3F
Je gesprek wordt beoordeeld aan de hand van de volgende beoordelingscriteria: 

Slide 11 - Tekstslide

Beoordeling examen gesprekken voeren 2F
Samenhang
 Zorg voor een helder verhaal, met een inleiding, kern en slot. Gebruik signaalwoorden en zorg dat je goed te volgen bent, ook voor mensen die niets van jouw onderwerp afweten. 

Slide 12 - Tekstslide

Beoordeling examen gesprekken voeren 2F
Doelgerichtheid/ afstemming op doel 

Je wilt je gesprekspartner informeren. 

Slide 13 - Tekstslide

Beoordeling examen gesprekken voeren 2F
Afstemming op publiek
Kies je de juiste variant tussen formeel en informeel, en kun je inspelen op opmerkingen van je gesprekspartner? 

Slide 14 - Tekstslide

Beoordeling examen gesprekken voeren 2F
Afstemming op je gesprekspartner(s). 
Houd rekening met degenen met wie je het gesprek voert, met wat zij weten, en reageer op wat ze zeggen.

Slide 15 - Tekstslide

Beoordeling examen gesprekken voeren 2F
Woordgebruik en woordenschat. 
Heb je voldoende woorden tot je beschikking om je goed uit te drukken? Val niet in herhaling, zorg voor variatie in woordkeuze. 

Slide 16 - Tekstslide

Beoordeling examen gesprekken voeren 2F
Vloeiendheid, verstaanbaarheid, grammaticale beheersing. Praat je goed door, ben je goed verstaanbaar, en spreek je in goede Nederlandse zinnen. 

Slide 17 - Tekstslide

Nog een paar tips
Bereid je goed voor op het gesprek
Zorg dat je de inhoud kent zodat zo min mogelijk op je spiekbriefje hoeft te kijken.
Ga in op wat je gesprekspartners zeggen
 Zo draag je bij aan de samenhang van het gesprek.
Als je dit op een belangstellende manier doet, is dat prettig voor je gesprekspartners, en goed voor je eigen beoordeling.

Slide 18 - Tekstslide

Centraal examen 3F
Lezen luisteren 3F

Slide 19 - Tekstslide

Inleiding, kern en slot
Inleiding, kern en slot
 
Elke goed geschreven of gesproken tekst heeft een opbouw. Die opbouw bestaat uit een inleiding, een kern en een slot. Ook als je zelf een tekst maakt, gebruik je deze opbouw.

Slide 20 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Argumenteren

Slide 21 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Hoofd- en bijzaken
Niet alle informatie in een geschreven of gesproken tekst is even belangrijk. Informatie die echt belangrijk voor het tekstdoel is, noem je hoofdzaken. Zonder deze informatie kun je de tekst niet begrijpen. Minder belangrijke informatie noem je bijzaken.

Slide 22 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken
Hoofdzaken vind je meestal aan het begin of aan het eind van een tekst. Denk aan feiten of eigenschappen van het onderwerp. Ze geven antwoord op één of meer van de WWWWH-vragen die de tekst over het onderwerp beantwoordt.
Bijzaken
Voorbeelden en extra uitleg zijn bijzaken. Ze maken de tekst helderder of leuker.
Bijzaken kun je weglaten zonder dat de tekst onbegrijpelijk wordt.


Slide 23 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Samenvatting of mindmap
Als je samenvat, noem je alleen de hoofdzaken. Een mindmap is een woordweb waarin je de hoofdzaken in het midden zet en de bijzaken aan de uiteinden van het web.


Slide 24 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten

Feiten
Feiten zijn beweringen die je kunt controleren. Je zou kunnen opzoeken of navragen of ze echt waar zijn.
Een tekst waarin vooral feiten staan, noem je een objectieve tekst. Nieuwsberichten in de krant, onderzoeksrapporten en teksten in leerboeken zijn meestal objectief.
Steeds vaker wordt via social media nieuws verspreid dat bij controle soms niet blijkt te kloppen. We spreken dan van fake news of nepnieuws. Dit gebeurt om verwarring te zaaien en heeft meestal een politieke reden

Slide 25 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten

Meningen of standpunten
Een mening of standpunt is wat iemand ergens van vindt. Je kunt het ermee eens zijn, maar je kunt ook iets anders vinden.
In subjectieve teksten merk je sterk wat de mening of het gevoel van de schrijver of spreker is. Ingezonden brieven en columns in de krant zijn meestal subjectief, net als bijdragen op discussieforums op internet.
In een subjectieve tekst staan vaak vormen van figuurlijk taalgebruik. De schrijver of spreker probeert zijn mening extra kracht bij te zetten door een beeld op te roepen. Figuurlijk taalgebruik wordt daarom ook wel beeldspraak genoemd. De schrijver of spreker vergelijkt iets of iemand met een beeld. Hoe krachtiger die vergelijking is, hoe duidelijker de mening van de schrijver of spreker overkomt.

Slide 26 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten

Argumenten
Argumenten gebruik je om je standpunt of mening te ondersteunen. Argumenten zijn redenen waarom je iets vindt. Je herkent ze bijvoorbeeld aan de signaalwoorden 'omdat' en 'want'.
Tegenargumenten geven aan waarom je het niet eens kunt zijn met een standpunt of wat je op het standpunt tegen hebt.

Slide 27 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten

Feitelijk of niet-feitelijk
Een argument kan feitelijk of niet-feitelijk zijn. Een niet-feitelijk argument is gebaseerd op een gevoel of persoonlijke opvatting.
Meestal is een feitelijk argument overtuigender, omdat het controleerbaar is. Maar als een gevoel door veel mensen wordt gedeeld, is een argument op basis van een gevoel sterker.

Slide 28 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten

Drogredenen

Onjuiste argumenten noemen we drogredenen. 
De belangrijkste drogredenen zijn:
• Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
Je legt een verband tussen oorzaak en gevolg terwijl dat er niet is. Je trekt dus een verkeerde conclusie. Dit wordt ook wel een onjuist causaal verband genoemd (causaal verband = verband tussen oorzaak en gevolg).

Sinds het verboden is om te appen op te fiets, zijn er minder dodelijke verkeersongevallen geweest. Appen op de fiets zorgt dus voor veel doden.
Het kan ook toeval zijn dat er minder dodelijke verkeersongevallen zijn geweest. Het is niet bewezen dat appen op de fiets zorgt voor veel doden, dus dit is geen sterk argument.

Slide 29 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
De verkeerde vergelijking
Er worden twee zaken onterecht met elkaar vergeleken. Dit zijn dus zaken die eigenlijk niet te vergelijken zijn. 


Geschiedenislessen zijn helemaal niet belangrijk. Oude kleren gooi je toch ook gewoon weg?


In dit voorbeeld worden geschiedenislessen vergeleken met oude kleren. Dit is geen sterk argument, omdat dit onlogische en geen relevante dingen zijn om met elkaar te vergelijken.

Slide 30 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
De overhaaste generalisatie
Er wordt uit een enkel geval of een enkele situatie een conclusie getrokken die voor alle gevallen geldt. Voorbeeld:


Mijn oma dronk elke dag 3 glazen cola en zij is 92 jaar oud geworden. Het drinken van cola is dus gezond.


Het feit dat één persoon toevallig cola dronk en oud werd, is geen bewijs om te kunnen zeggen dat cola gezond is. Misschien zou deze persoon wel 100 zijn geworden als ze geen cola had gedronken.

Slide 31 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
De cirkelredenering
Er wordt eigenlijk helemaal geen argument gegeven, maar het standpunt wordt in andere woorden herhaald. In een cirkelredenering wordt dus geen nieuwe informatie gegeven. Voorbeeld:
Ik vind vrijheid van meningsuiting erg belangrijk, omdat ik vind dat iedereen moet kunnen zeggen wat hij of zij denkt.
In dit voorbeeld wordt er twee keer hetzelfde gezegd. Je kunt de cirkelredenering omdraaien: Ik vind dat iedereen moet kunnen zeggen wat hij of zij denkt, omdat ik vrijheid van meningsuiting erg belangrijk vind. De vraag blijft: waaróm vindt deze persoon dit zo belangrijk? Er is dus geen onderbouwing van het standpunt, wat het een zwakke argumentatie maakt.

Slide 32 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
De persoonlijke aanval
De persoon (de ‘tegenstander’) wordt aangevallen en niet zijn of haar argumenten. Voorbeeld:

Jij weet helemaal niks over gezond en gevarieerd eten, je bent zelf veel te zwaar!

Door iemand persoonlijk aan te vallen, trek je zijn of haar geloofwaardigheid in twijfel, terwijl hier geen reden voor is. Iemand die te zwaar is kan best veel weten over gezond en gevarieerd eten. Er wordt hier op de man gespeeld in plaats van op de bal.

Slide 33 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
Het ontduiken van de bewijslast
Er wordt niks bewezen; er wordt gedaan alsof er geen bewijs nodig is. 
Die voetballer had rood moeten krijgen voor die actie! Iedereen kent toch de regels van voetbal?
Soms wordt er bij het ontduiken van bewijslast ook geprobeerd om de ander het tegendeel te laten bewijzen. De bewijslast wordt dus omgedraaid. Voorbeeld:
Natuurlijk moeten we meer bewegen, geef me één goede reden om dit niet te doen?!
Bij beide voorbeelden geldt dat de standpunten (respectievelijk: die voetballer had rood moeten krijgen voor die actie en natuurlijk moeten we meer bewegen) niet worden onderbouwd. De bewijslast wordt dus ontdoken of verschoven.

Slide 34 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
Een onjuist beroep op een autoriteit
Er wordt een bekend persoon aangehaald om het standpunt mee te onderbouwen, maar deze persoon heeft weinig te maken met de zaak. Voorbeeld:
De economie is alleen nog te redden als de Nederlandse staat eigenaar wordt van alle banken. Gordon zei dit gisteren nog op tv!
Het feit dat Gordon dit heeft gezegd op tv, wil niet zeggen dat het dan ook waar is. Gordon is immers een zanger en geen econoom.

Slide 35 - Tekstslide

Feiten, meningen en argumenten
Beroep op traditie
Je geeft een argument dat gebaseerd is op het idee dat iets zo moet blijven omdat het altijd al zo geweest is.

Jouw opa en oma kregen ook geen zakgeld, dus jij ook niet.

Slide 36 - Tekstslide

Afsluiting
Hoe ging deze les?
Volgende les verder met lezen/luisteren 3F
Evalueren en samenvatten

Slide 37 - Tekstslide