Thema 1, week 4, les 17, directe en indirecte rede
Welke zin staat in de directe rede?
A
De man vroeg of hij naar huis mocht gaan.
B
Sil zegt: "Ga je mee in het park spelen?"
C
Jelka vertelde dat ze geen bloemkool lustte.
D
Mischa fluisterde dat ze een snoepje wil.
1 / 31
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Welke zin staat in de directe rede?
A
De man vroeg of hij naar huis mocht gaan.
B
Sil zegt: "Ga je mee in het park spelen?"
C
Jelka vertelde dat ze geen bloemkool lustte.
D
Mischa fluisterde dat ze een snoepje wil.
Slide 1 - Quizvraag
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat mist in de volgende directe rede?
De dief riep: Je geld of je leven?
De dief riep: Je geld of je leven?
A
Haakjes
B
Aanhalingstekens
C
Een t achter geld
D
Een punt.
Slide 4 - Quizvraag
Welke zin staat in de directe rede?
A
Hij vroeg of hij me kon helpen.
B
Hij vroeg: "Kan ik u helpen?"
Slide 5 - Quizvraag
Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.
Slide 6 - Quizvraag
Wat staat er in de indirecte rede?
A
De vrouw zei: 'Nooit.'
B
Ik heb gezegd dat ik dat niet zou doen.
C
De leraren zeiden: 'Dat doen we.'
D
De scheikundige zegt: 'Dat klopt helemaal.'
Slide 7 - Quizvraag
Bij welke zin is de directe rede gebruikt?
A
Jan zei dat hij ziek was.
B
Jan zei: dat hij ziek was.
C
Jan zei: 'ik ben ziek.'
D
"Jan zei ik ben ziek"
Slide 8 - Quizvraag
Welke zin staat in de directe rede?
A
De uitgever zegt: 'Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen.'
B
De uitgever zegt dat het nieuwe leerboek in januari zal verschijnen.
C
"Het nieuwe leerboek zal in januari verschijnen," dat zei de uitgever.
D
Het nieuwe leerboek zal verschijnen in januari.
Slide 9 - Quizvraag
De meneer vroeg hoe laat het was.
Maak hier de directe rede van.
Maak hier de directe rede van.
Slide 10 - Open vraag
Maak de directe rede:
hoe moet ik dat doen vraagt sofie
hoe moet ik dat doen vraagt sofie
Slide 11 - Open vraag
Schrijf in de directe rede (leestekens):
Mijn vader zegt dat ik naar bed moet.
Mijn vader zegt dat ik naar bed moet.
Slide 12 - Open vraag
Zet in de directe rede:
Dave vraagt wat ik drink.
Dave vraagt wat ik drink.
Slide 13 - Open vraag
Waaraan herken je een zin in de directe rede?
A
Aan de hoofdletter aan het begin van de zin.
B
Aan het vraagteken achteraan in de zin.
C
Aan de aanhalingstekens.
D
Aan het woord "vraagt".
Slide 14 - Quizvraag
Een zin in de directe rede zegt precies wat iemand heeft gezegd.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Een zin in directe rede staat tussen ... en begint met een ...
A
haakjes, kleine letter
B
aanhalingstekens, kleine letter
C
haakjes, hoofdletter
D
aanhalingstekens, hoofdletter
Slide 16 - Quizvraag
Aanhalingstekens vind je terug bij .....
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 17 - Quizvraag
Waaraan herken je een zin in de directe rede?
A
Aan de hoofdletter aan het begin van de zin.
B
Aan het vraagteken achteraan in de zin.
C
Aan de aanhalingstekens.
D
Aan het woord "vraagt".
Slide 18 - Quizvraag
In welke zin is de DIRECTE rede correct gebruikt?
A
De meester vroeg: "Of ik mijn spullen wilde opruimen."
B
De meester vroeg of ik mijn spullen wilde opruimen.
C
De meester vroeg wil je je spullen opruimen?
D
De meester vroeg: "Wil je je spullen opruimen?"
Slide 19 - Quizvraag
Welke zin staat in de directe rede?
A
De jongen zegt dat hij een smaak ijs kiest.
B
Het meisje zegt dat de jongen niet zo gemeen moet doen.
C
Oma vraagt: 'Wat heb je gedaan op school?'
D
Filip zegt dat hij naar huis gaat.
Slide 20 - Quizvraag
Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Ik zeg dat ik dat niet leuk vind.
Ik zeg dat ik dat niet leuk vind.
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 21 - Quizvraag
Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Willem vraagt:"Mag ik wat eten?"
Willem vraagt:"Mag ik wat eten?"
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 22 - Quizvraag
Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.
Slide 23 - Quizvraag
Jasmijn vraagt of ik bij haar kom spelen.
Zet deze zin in de DIRECTE rede
Zet deze zin in de DIRECTE rede
A
Jasmijn vraagt: 'kom je bij mij spelen?'
B
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen?'
C
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen.'
D
Jasmijn vraagt 'Kom je bij mij spelen?'
Slide 24 - Quizvraag
Directe of indirecte rede:
De juf zegt dat je je spullen op moet ruimen.
De juf zegt dat je je spullen op moet ruimen.
A
directe rede
B
indirecte rede
Slide 25 - Quizvraag
Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Elvis zegt dat hij naar huis gaat.
Elvis zegt dat hij naar huis gaat.
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 26 - Quizvraag
Directe of indirecte rede?
Suzanne zegt: 'Omdat je op een paard kunt rijden.'
Suzanne zegt: 'Omdat je op een paard kunt rijden.'
A
directe rede
B
indirecte rede
C
deze kun je niet kiezen
D
deze kun je niet kiezen
Slide 27 - Quizvraag
"Breng Sneeuwwitje naar het bos en dood haar!" sprak de boze koningin.
A
directe rede
B
indirecte rede
Slide 28 - Quizvraag
Staat de zin in de directe of indirecte rede?
De juf vraagt of je stil wilt zijn.
De juf vraagt of je stil wilt zijn.
A
Directe rede
B
Indirecte rede
Slide 29 - Quizvraag
Pap zegt dat ik mijn fiets voor het eten binnen moet zetten.
A
Directe rede
B
Indirecte rede
