Uitleg woordsoorten

Nederlands - k4c
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - k4c

Slide 1 - Tekstslide

Welkom!  :-)
Lesdoel: aan het eind van de les kun je alle woordsoorten herkennen. 
lw - znw - bn - ww - vz - pnw - bvw

Slide 2 - Tekstslide

Toetsen periode 2 
- toets woordsoorten en spelling (6.2 + 6.3)       3x 
- toets kijken en luisteren                                            3x
- toets schrijven                                                               3x

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten benoemen:


Woorden in een zin hebben een naam -> woordsoorten

Slide 4 - Tekstslide

Welke lidwoorden ken je?

Slide 5 - Open vraag

Geef een voorbeeld van een werkwoord

Slide 6 - Open vraag

Werkwoorden


Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoord:

- mensen

- dieren

- planten

- dingen

- namen

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een ZN kun je verkleinen:

dorp - dorpje

Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
rode
C
Deurningerstraat
D
hij

Slide 10 - Quizvraag

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 11 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord

Een BN vertelt iets over een ZN.


De mooie tekening

De gekochte auto

De paarse trui

Slide 12 - Tekstslide

Bedenk een BN bij dit plaatje.

Slide 13 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:

Slide 14 - Open vraag

Voorzetsels:

 

in, op, onder, achter, naast ... de kast


voor, na, tijdens .... de vakantie


Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar:


 een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.


ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,

jou, ons, hen, mij, hem..........

Slide 17 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Het bvw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een znw.


Dat is mijn fiets.

Het is jouw boek.

Daar loopt zijn vader.

Slide 18 - Tekstslide

Let op:

Dat is mijn boek.      bez. vnw.

Dat boek is van mij.   pvw

Slide 19 - Tekstslide

Die fiets is van jou.
'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Dit is mijn zus.
'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Dat grote huis daar is van ons.
'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Hoe gaat het met jouw cijfers?
'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Maken...
Opdracht 4,5,6,7 van paragraaf 6.2 (eventueel versterk jezelf)
Je mag je oortjes gebruiken. 

Klaar? Je mag even iets voor jezelf doen :)



Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Link

Maken paragraaf 6.2: 8,9,10,11 + test jezelf grammatica (eventueel versterk jezelf)


Klaar? Je mag even iets voor jezelf doen!  

Slide 26 - Tekstslide

woordsoorten + liedje

Slide 27 - Tekstslide