Samenvatting grammatica H3 en H4 (toets periode 2) - 24 januari 2024

Les 13 - p2 - 17-01-2024 - Samenvatting voor de toets
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les 13 - p2 - 17-01-2024 - Samenvatting voor de toets

Slide 1 - Tekstslide

¿Qué hacemos hoy?

  • Vandaag bekijken we de woordenlijsten van Study Go
  • We zetten de lesstof voor de toets op een rijtje

Slide 2 - Tekstslide

Study Go

Slide 3 - Tekstslide

Datum en tijdstip toets


woensdag 24 januari: 10.45 - 12.15
Herkansing Spaans toets P1:  ma 22-01
(Sem & Thimo)

Slide 4 - Tekstslide

Studiewijzer

Slide 5 - Tekstslide

Samenvatting grammatica H3 en H4

Slide 6 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden op -ar, -er, -ir
Spaanse werkwoorden kunnen eindigen op:
- ar                           hablar - estudiar - comprar
- er                           beber - comer 
- ir                             vivir - escribir

Om de regelmatige werkwoorden te kunnen vervoegen, haal je de laatste twee letters weg --> je houdt dan de stam over

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Persoonlijke gegevens
¿Cuál es tu nombre?
Wat is jouw naam?

¿Cuáles son tus apellidos?
Wat zijn jouw achternamen?

Slide 9 - Tekstslide

Los datos personales
el código postal
la dirección
el domicilio
el apellido
el número de teléfono
el correo electrónico
los datos personales
¿Cuál es tu ... ?
Mi nombre es ...
la fecha de nacimiento

Slide 10 - Tekstslide

Alle getallen tot en met 30 bestaan uit 1 woord!

Daarna:
40 + 1
60 + 2 etc.

cien = 100
mil = 1000

Slide 11 - Tekstslide

Woordenschat
Co
el punto
de punt
la coma
de komma
el guión (bajo)
het (lage) streepje
la arroba
het apenstaartje @
el espacio
de spatie
el acento
het accent
¿Cómo se escribe ...? --> Hoe schrijf je ...?

Slide 12 - Tekstslide

El alfabeto

Slide 13 - Tekstslide

Los días de la semana: 

De dagen van de week
Qué día es hoy?
Qué día es mañana?

Slide 14 - Tekstslide

Het werkwoord 'poder'
Bij ‘poder’ (=kunnen/mogen) treedt de zgn. 
klinkerwisseling op, 
bij de 1e, 2e, 3e en 6e persoon:     o --> ue

Na een vervoeging van 'poder' komt een heel werkwoord

Mañana puedo ir contigo.            Morgen kan ik met je meegaan.
¿Puedes ayudarme?                       Kun je me helpen?

Slide 15 - Tekstslide

Poder (=mogen/kunnen)
PODER wordt gebruikt om aan te geven of je de mogelijkheid of de capaciteit hebt om iets wel of niet te (gaan) doen, bijvoorbeeld:

Hoy no puedo ir al cine.   Vandaag kan ik niet naar de bioscoop.
No puedes viajar porque no tienes dinero.
Je kunt niet reizen omdat je geen hebt.

Slide 16 - Tekstslide

Het werkwoord 'querer' (=willen)
Bij 'querer' (=willen) vindt ook een 
klinkerwisseling plaats in de 1e, 2e, 3e 
en 6e persoon:           e --> ie

Quiero reservar una habitación
Ik wil een kamer reserveren.

¿Quieres comer algo?
Wil je iets eten?

Slide 17 - Tekstslide

Querer (=willen óf houden van...)
QUERER wordt gebruikt om aan te geven
wanneer iemand iets wil, óf om aan te 
geven dat je van iemand houdt...

¿Quieres abrir la ventana?           Wil je het raam opendoen?
¿Quiere (usted) tomar el ascensor?       Wilt u de lift nemen?
No quiero estudiar.                        Ik wil niet studeren.

Slide 18 - Tekstslide

Vraag & antwoord
  • Kan ik ...?     ¿Puedo ... ?       Daarna een 'heel werkwoord'
  • Ik wil ...      Quiero ...               Daarna een 'heel werkwoord'


Slide 19 - Tekstslide

Het werkwoord 'gustar' 
Het werkwoord 'gustar' betekent:
--> iets leuk/lekker/tof vinden/
ergens van houden
Het is een werkwoord dat je op
een bijzondere manier gebruikt!

slechts 2 vormen: gusta - gustan

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Gustar = ergens van houden
Me gusta el café
Me gusta viajar (=reizen)
Me gusta hacer futból (=voetballen)

Me gustan las vacaciones 
Me gustan las manzanas (=appels)
Me gustan los abuelos
gusta (enkelvoud) bij een enkelvoudig zelfstandig naamwoord of een werkwoord

gustan (meervoud) bij een meervoudswoord

Slide 22 - Tekstslide

Estar (zijn/zich bevinden)
Het werkwoord 'estar' betekent zijn, op de manier van
 'ergens zijn'  (periode 1)

  • Estoy en el gimnasio
  • Estoy en el restaurante
  • ¿Estás en el parque?
  • Madrid está en el centro de España

Slide 23 - Tekstslide

Estar
Het werkwoord 'estar' wordt ook gebruikt bij het uitdrukken van een gemoedstoestand:
Estoy mal                                Het gaat slecht met mij
Estoy muy bien                    Het gaat heel goed met mij
Estoy alegre                          Ik ben blij
¿Estás triste?                        Ben je verdrietig?
Estoy enfermo / -a             Ik ben ziek

Slide 24 - Tekstslide

Nieuwe betekenis 'estar' 
Met behulp van het werkwoord 'estar' kun je ook aangeven of je bepaald eten lekker vindt of niet: ¿Qué tal la comida?'

La pizza está deliciosa.
El café está caliente.                (=warm)
Los tomates están ricos.
Las gambas (=garnalen) están ricas.
Bijv. naamwoorden op een -o kunnen ook op een 
-a, -os, of -as eindigen...

Slide 25 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord:  de mooie stad - het lekkere eten - de oude parken

In het Spaans staan (bijna) alle bijv. nmw. áchter het zelfst. nmw.
la ciudad bonita                                             de mooie stad
la comida rica                                                  het lekkere eten
los parques antiguos                                  de oude parken


Slide 26 - Tekstslide

Bijv. naamw. op een -o
bonito
mooi
moderno
modern
rico
lekker
delicioso
heerlijk
Deze bijvoeglijke naamwoorden passen zich aan het zelfstandig naamwoord aan:

el pueblo bonito          het mooie dorp
los pueblos modernos    
   --> de moderne dorpen

la comida rica           het lekkere eten
la sopa deliciosa       de heerlijke soep

Slide 27 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Jij:  ¿Tiene el menú? Heeft u het menu?

Wat + gezegde + onderwerp?
Wat heeft u?     --> Het menu

De ober: Sí, aquí (=hier) lo tengo.

Ja, hier heb ik hem (de menukaart)

Slide 28 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Jij: ¿Tienes mis libros? Heb je mijn boeken?

Wat + gezegde + onderwerp?
Wat heb jij?     --> mijn boeken (=meervoud)

Je broer: Sí, aquí (=hier) los tengo.


Ja, hier heb ik ze (de boeken). 

Slide 29 - Tekstslide

Belangrijke werkwoorden
ser
estudiar
comprar
escribir
beber
comer
estar
tener
trabajar
poder
vivir
querer
gustar
viajar
dormir
Spaanse werkwoorden kunnen eindigen op:
-ar, -er of -ir

Slide 30 - Tekstslide

¡Mucha suerte!
Via de Teamschat stuur ik jullie vandaag:

  • de link naar deze LessonUp (samenvatting grammatica)
  • de link naar de woordenlijsten in StudyGo (3 lijsten van november + 3 lijsten van december) --> let op SP-NL / NL-SP
  • Veel succes met leren!

Slide 31 - Tekstslide