Herhaling periode 2 PROF

Herhaling periode 2 PROF
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
WelzijnMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 1 min

Onderdelen in deze les

Herhaling periode 2 PROF

Slide 1 - Tekstslide

Wat is gezondheid?
A
Lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden
B
Lichamelijk, geestelijk welbevinden
C
Geestelijk welbevinden
D
Sociaal en lichamelijk welbevinden

Slide 2 - Quizvraag

Een cliënt vertelt dat hij soms pijn op de borst voelt als hij zich inspant. Wat doet het hart op dat moment waarschijnlijk te weinig?
A
Het pompt te veel bloed naar de longen.
B
Het krijgt te weinig zuurstof om goed te kunnen werken.
C
Het klopt te langzaam waardoor de bloeddruk daalt.
D
Het maakt te veel hartspierweefsel aan.

Slide 3 - Quizvraag

Tijdens de les heb je geleerd dat slagaders en aders verschillende functies hebben. Wat is het belangrijkste verschil tussen slagaders en aders?
A
Slagaders vervoeren bloed naar het hart, aders voeren bloed van het hart af.
B
Slagaders vervoeren zuurstofarm bloed, aders zuurstofrijk bloed.
C
Slagaders vervoeren bloed van het hart af, aders brengen bloed terug naar het hart
D
Slagaders en aders hebben precies dezelfde functie.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een chronische ziekte?
A
Een ziekte die plotseling ontstaat maar snel weer overgaat.
B
Een ziekte die komt door een besmetting met een virus.
C
Een ziekte die alleen voorkomt bij oudere mensen.
D
Een ziekte die lang aanhoudt en vaak niet helemaal te genezen is.

Slide 5 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met geriatrische problemen bij oudere mensen?
A
Problemen die alleen ontstaan door erfelijke ziekten.
B
Problemen die te maken hebben met ouder worden, zoals geheugenverlies, vallen of verminderde mobiliteit.
C
Problemen die alleen voorkomen bij mensen jonger dan 50 jaar.
D
Problemen die ontstaan door slechte voeding bij ouderen

Slide 6 - Quizvraag

Een oudere cliënt loopt steeds vaker tegen meubels aan en valt bijna. Wat is de beste eerste actie van jou als helpende?
A
De cliënt negeren, want vallen hoort bij ouder worden.
B
De cliënt verplicht in een rolstoel laten zitten.
C
Direct medicijnen geven om evenwicht te verbeteren.
D
Het valrisico bespreken met de verpleegkundige en maatregelen nemen, zoals losse spullen opruimen en goede schoeisel.

Slide 7 - Quizvraag

Welke van de volgende micro-organismen kan ziekten veroorzaken bij mensen?
A
Bacteriën, virussen en schimmels
B
Alleen bacteriën
C
Alleen virussen
D
Alleen schimmels

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een veelvoorkomende manier waarop infecties zich verspreiden?
A
Alleen via voedsel
B
Via de lucht, handen of lichaamsvloeistoffen
C
Alleen via direct oogcontact
D
Infecties verspreiden zich niet

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een belangrijk verschil tussen een bacterie en een virus?
A
Een virus kan zichzelf voortplanten, een bacterie niet
B
Bacteriën zijn altijd schadelijk, virussen nooit
C
Virussen zijn groter dan bacteriën
D
Een bacterie kan zichzelf voortplanten, een virus niet

Slide 10 - Quizvraag

Een cliënt is ziek geworden na een bezoek aan een familielid met griep. Je legt uit dat het kan komen door de incubatietijd van een virus. Wat wordt bedoeld met incubatietijd?

Slide 11 - Open vraag

Welke van de onderstaande ziekten zijn veelvoorkomende infectieziekten?
A
Diabetes, hoge bloeddruk, griep
B
Hartfalen, verkoudheid, artritis
C
Griep, verkoudheid, waterpokken
D
Astma, hooikoorts, waterpokken

Slide 12 - Quizvraag

Welke van de onderstaande infectieziekten zijn besmettelijk?
A
Diabetes, hoge bloeddruk, verkoudheid
B
Artritis, diabetes, griep
C
Hartfalen, astma, hooikoorts
D
Waterpokken, griep, verkoudheid

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste doel van desinfecteren?
A
Alle vuildeeltjes zichtbaar verwijderen
B
Ziekteverwekkers zoals bacteriën en virussen onschadelijk maken
C
De kamer opfrissen met een frisse geur
D
Alleen de handen schoonmaken

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer moet je je handen desinfecteren in de zorg?
A
Alleen als ze zichtbaar vuil zijn
B
Voor en na contact met een cliënt of lichaamsvloeistoffen
C
Alleen na het schoonmaken van een kamer
D
Alleen aan het begin van je werkdag

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekend deze afkorting? LHTBQA+

Slide 16 - Open vraag

Wat is de beroepshouding van een helpende?

Slide 17 - Open vraag

Wat is een hypoglycemie?

Slide 18 - Open vraag

Wat doe je als je weet dat een bloedsuiker te laag is?

Slide 19 - Open vraag

Ga in groepjes bij elkaar zitten en zoek op welke kinderziekten zijn er?

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Wat is de afkorting HACCP?
A
Hygiëne en Controle van Consumptieproducten
B
Hazard Analysis and Critical Control Points
C
Handelingen en Controle van Productieprocessen
D
Hygiëne Analyse en Controle Protocol

Slide 34 - Quizvraag

Wat is een kruisbesmetting?
A
Als eten niet goed wordt gekookt
B
Als bacteriën van het ene product op het andere overgaan
C
Als voedsel te lang buiten de koelkast ligt
D
Als eten bedorven ruikt

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Video

Wat is het belangrijkste verschil tussen een CVA en een TIA?
A
Een CVA herstelt vanzelf binnen 24 uur, een TIA niet
B
Een TIA veroorzaakt blijvende schade aan de hersenen
C
Een CVA veroorzaakt meestal blijvende schade, een TIA niet
D
Een TIA is ernstiger dan een CVA

Slide 37 - Quizvraag

Wat betekent de afkorting CVA?
A
Centrale Vasculaire Aandoening
B
Cerebro Venoos Ankerpunt
C
Centrale Vaat Afsluiting
D
Cerebro Vasculair Accident

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent de afkorting TIA?
A
Tijdelijke Ischemische Aanval
B
Transiënte Ischemische Aanval
C
Trombotische Inwendige Ader
D
Tijdelijke Inwendige Afsluiting

Slide 39 - Quizvraag

Hoe vonden jullie deze les?

Slide 40 - Woordweb