***H4 Formuleren: verwijswoorden OPDRACHTEN TOEVOEGEN

Programma
  • Lezen
  • Herhaling vorige weken
  • Nieuwe stof: verwijswoorden
  • Oefeningen maken

Ongeveer 1 juni: toets Zakelijk lezen en Grammatica 
timer
20:00
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Programma
  • Lezen
  • Herhaling vorige weken
  • Nieuwe stof: verwijswoorden
  • Oefeningen maken

Ongeveer 1 juni: toets Zakelijk lezen en Grammatica 
timer
20:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat hebben jullie al geleerd? 
- Naamwoordelijk/werkwoordelijk gezegde

De jongen is koning. 

- Voegwoorden

Het is droog, dus we kunnen buiten spelen. 

Slide 2 - Tekstslide

Waarom hebben we verwijswoorden?
- Om een tekst aantrekkelijker te maken;
- Zodat je een tekst beter kunt lezen.

Voorbeeld:
Moniek gaat naar school. Moniek vindt het niet leuk om naar school te gaan. Moniek zit liever thuis. Moniek houdt namelijk van series kijken. 

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar andere woorden in een tekst. 

Ze verwijzen naar:
1) enkel woord
2) groepje woorden
3) een hele zin 

Slide 4 - Tekstslide

Lars komt niet naar het feest, want hij heeft straf. 

Waar verwijst hij naar?

Verwijst het naar een enkel woord, een groepje woorden of een hele zin? 

Slide 5 - Tekstslide

Ik heb een nieuwe camera gekocht. Hier kun je geweldige foto's mee maken.

Waar verwijzen de woorden hier...mee naar?

Verwijzen ze naar een enkel woord, een groepje woorden of een hele zin? 

Slide 6 - Tekstslide

Het centrum van Amsterdam is vannacht erg onrustig geweest; ik heb het vanmorgen in de krant gelezen.

Waar verwijst het naar?

Verwijzen ze naar een enkel woord, een groepje woorden of een hele zin? 

Slide 7 - Tekstslide

De-woorden -> mannelijk of vrouwelijk
Die; deze
(Hij/hem; zij/haar)

Voorbeeld:
... hond vind ik lief, maar ... daar vind ik helemaal niet leuk.
(De hond met zijn vacht)




Slide 8 - Tekstslide

Het-woorden -> onzijdig 
Dit; dat
(Het/zijn) 

Voorbeeld:
... huis vind ik mooi, maar ... daar vind ik spuuglelijk.
(Het huis met zijn ramen)

Slide 9 - Tekstslide

Dus..
De-woorden
Die; deze

Het-woorden
Dit; dat


Slide 10 - Tekstslide

H5: oefening 18
Daarna: H5 oefening 14, 15 en 16

Keuze 1: via Learnbeat. Let op: H5 staat bij 6!
Keuze 2: via werkboek. Ik kijk het voor je na als je klaar bent. 



Slide 11 - Tekstslide

Volgende week

- Verder met de verwijswoorden, zorg er dus voor dat je je aantekeningen van deze les bij je hebt!  


Slide 12 - Tekstslide