G6BE - Les 2024-03-12

Bedrijfseconomie G6
Op  naar CE!

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Bedrijfseconomie G6
Op  naar CE!

Slide 1 - Tekstslide

            Voorspelbaar gedrag?
De les is begonnen, als ik ben begonnen (er staat wat op het (digi)bord geprojecteerd/geschreven).  
Te laat? Haal een groene kaart,  niet mopperen, hoort bij onze maatschappij.

Iedereen heeft eigen device, dat werkt en opgeladen is. Vaker dit niet voor elkaar 
(volgens mijn grillen ;-)) -> uit de les, verwijderd/boeken vergeten melding.
Device is keiharde noodzaak! Verder hou ik van technologie en ben ik een beetje hypocriet. Want hoewel ik mijn mobiel soms zal gebruiken wil ik die van jullie niet zien. Behalve als ik er expliciet naar vraag. Kan je er niet vanaf blijven? Dan mag het in de telefoontas. Ik wil ook niet waarschuwen, mobiel zien = inleveren en oranje kaart halen, zonder mopperen. Dat kan best oncomfortabel voor je zijn, dus hou dit zelf in de gaten. Gebruik de telefoontas.

Geen eten/drinken (flesje water is ok, geen kauwgum, blikjes cola, zakken chips, broodjes gezond...etc eten/drinken
doe je in de pauze.).
Elke regel, in het kader van Wim's wil is wet in het klaslokaal, die je met goede reden wil breken, bespreek je VOORAF.
Verder ben ik best redelijk.... vind ik zelf ;-)  

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Na vandaag, 
weet je (weer):


CE Bedrijfseconomie op woensdag 22 mei 2024 (Eerste CE start op Dinsdag 14 mei)

Wat ga je nog doen voor de 10?



Spoorboekje

  • Introductie
  • Voorspelbaargedrag
  • Wat als jij het CE zou maken?
  • Leerdoelen check



Slide 3 - Tekstslide

Wat sta je gemiddeld nu voor BE (SE) en wat heb je nodig voor je CE om het resultaat te halen waar je tevreden mee bent?

Slide 4 - Woordweb

Welke lesstof is CE stof?

Slide 5 - Tekstslide

Stappenplan CE opgaven?
'scan' het examen in z'n geheel'
Werk op een apart blaadje per opgave
Begin met de opgave die je het meest aanspreekt (hoeft niet opgave 1 te zijn)
Kijk eerst naar de vraag (moet ik hiervoor bronnen/lezen/tekst ? en zo ja waar zoek ik naar?) 
Eerste antwoord wat in je opkomt is vaak goed. Niet twijfelen.

Slide 6 - Tekstslide

De current ratio bereken je door
A
Vlottende activa + liquide middelen / schulden op korte termijn
B
Vlottende activa - goederen / schulden op korte termijn
C
Vlottende activa - liquide middelen / schulden op korte termijn
D
Vlottende activa + voorraad / schulden op korte termijn

Slide 7 - Quizvraag

Bij opgave Tristan & Olivier

Slide 8 - Tekstslide

Bij een current ratio van meer dan 1 betekent dit dat:
A
de ondernemer veel liquide middelen heeft;
B
de ondernemer in staat is om vreemd vermogen lang af te lossen;
C
de ondernemer geen liquiditeitsproblemen heeft;
D
de ondernemer risico loopt.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen current ratio en quick ratio?
A
Current ratio is nu geldig, quick ratio binnenkort
B
De quick ratio wordt zonder voorraad berekend
C
De current ratio wordt zonder voorraad berekend
D
De current ratio geeft aan of wij alle schulden terug kunnen betalen

Slide 10 - Quizvraag

De formule van de quick ratio is:
A
Vlottende A + liquide M / kort VV
B
Vlottende A / kort VV
C
Vlottende A + liquide M - voorraad / kort VV
D
Liq middelen / kort vreemd VV

Slide 11 - Quizvraag

Koppel de juiste omschrijving aan de principes van effectuation.
1. Bird in the hand 2. Affordable loss 3. Crazy quilt 4. Lemonade 5. Pilot in the plane

a. Bepaal je eigen toekomstperspectief en kansen.
b. Profiteer van onverwachte situaties.
c. Begin klein en snel met het uitvoeren van jouw idee en de middelen die je hebt.
d. Gebruik je netwerk om vaardigheden die je zelf niet bezit aan te vullen.
e. Bepaal hoeveel risico je wilt lopen.
A
1 = c, 2 = e, 3 = b, 4 = a, 5 = d
B
1 = d, 2 = e, 3 = c, 4 = b, 5 = a
C
1 = d, 2 = c, 3 = e, 4 = a, 5 = b
D
1 = c, 2 = e, 3 = d, 4 = b, 5 = a

Slide 12 - Quizvraag

Wanneer de IVV groter is dan de RTV, is er sprake van een ... hefboomeffect.
A
Positief
B
Negatief

Slide 13 - Quizvraag

Te betalen btw
A
Kort vreemd vermogen
B
Lang vreemd vermogen
C
Liquide middelen
D
Vlottende activa

Slide 14 - Quizvraag

Hoe noem je de waarde van het aandeel die op het aandeel zelf staat?
A
Nominale waarde
B
Nummerieke waarde
C
Koerswaarde
D
Emissiekoerswaarde

Slide 15 - Quizvraag

Hoe noem je de waarde waarvoor je een al bestaand aandeel kan kopen?
A
Nominale waarde
B
Nummerieke waarde
C
Koerswaarde
D
Emissiekoerswaarde

Slide 16 - Quizvraag

Een NV plaatst €1.000.000 nominaal tegen een koers van €14 per aandeel van €10 nominaal. Hoeveel neemt het geplaatste aandelenkapitaal toe?
A
€1.400.000
B
€400.000
C
€1.000.000
D
€40.000

Slide 17 - Quizvraag

Een NV plaatst €1.000.000 nominaal tegen een koers van €14 per aandeel van €10 nominaal. Wat & hoeveel ontstaat er naast het geplaatst aandelen kapitaal
A
€1.400.000 en dit heet agioreserve
B
€400.000 en dit heet agioreserve
C
€400.000 en dit heet herwaarderingsreserve
D
€40.000 en dit heet statutaire reserve

Slide 18 - Quizvraag

De vaste activa van een onderneming stijgt in waarde. Hierdoor ontstaat er een:
A
Winstreserve
B
Agioreserve
C
Herwaarderingsreserve

Slide 19 - Quizvraag

Bereken het marktaandeel van Samsung
Samsung
30000
Apple
75000
LG
10000
Huawei
25000
Overig
5000
A
25,3%
B
21,4%
C
19,5%
D
20,7%

Slide 20 - Quizvraag

Een hypotheek (lening) valt onder
A
Eigen vermogen
B
Vaste activa
C
Vlottende activa
D
Lang vreemd vermogen

Slide 21 - Quizvraag

Wat voor hypotheek is dit?
A
Annuïteitenhypotheek
B
Lineaire hypotheek
C
Spaarhypotheek
D
Aflossingsvrije hypotheek

Slide 22 - Quizvraag

Wat voor hypotheek is dit?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïteitenhypotheek
C
Spaarhypotheek
D
Aflossingsvrije hypotheek

Slide 23 - Quizvraag

Als je een hypotheek afsluit bij een bank, dan ben jij de?
A
Geldgever en hypotheekgever
B
Geldnemer en hypotheekgever
C
Geldnemer en hypotheeknemer
D
Geldgever en hypotheeknemer

Slide 24 - Quizvraag

Als je een hypotheek afsluit bij een bank, dan is de bank de:
A
Geldgever en hypotheekgever
B
Geldnemer en hypotheekgever
C
Geldnemer en hypotheeknemer
D
Geldgever en hypotheeknemer

Slide 25 - Quizvraag

Stelling: Je oom mag je evenveel schenken als je vader
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Stelling: Je oom mag je evenveel belastingvrij schenken als je vader
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Jaap's oma komt te overlijden. Het te erven bedrag is € 45.000. Kleinkind heeft een vrijstelling van € 20.209. Belastingtarief is 18%. Hoeveel erfbelasting dient Jaap te betalen?
A
€ 8.100
B
€ 0
C
€ 4.462,38
D
€ 3.637,62

Slide 29 - Quizvraag

De oma van Jaap komt te overlijden. Het te erven bedrag van oma aan Jaap is € 45.000. Jaap heeft als kleinkind een vrijstelling van € 20.209. Belastingtarief is 18%. Hoeveel erfbelasting dient Jaap te betalen?

(45000-20209)*0,18=4462,38

Slide 30 - Tekstslide

Hoeveel is je schuld na 1 jaar als je een lineaire hypotheek van 30 jaar afsluit voor €600.000?
A
€546.000
B
€580.000
C
€560.000
D
€600.000

Slide 31 - Quizvraag

Welke van onderstaande rechtsvormen is geen rechtspersoon
A
NV
B
Stichting
C
BV
D
Eenmanszaak

Slide 32 - Quizvraag

Te betalen btw
A
Kort vreemd vermogen
B
Lang vreemd vermogen
C
Liquide middelen
D
Vlottende activa

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de formule van het bezettingsresultaat?
A
W - N / C -N
B
(W - N) x C/N
C
(W -N) x V/W
D
( C - N) x W/N

Slide 34 - Quizvraag

Bruno S. verkocht dit jaar 70.000 machines.
De constante kosten bedragen € 5.600.000,-. De variabele kosten zijn € 2.800.000,-. De normale afzet is 80.000 stuks.
Bereken het bezettingsresultaat. (W - N) x C/N
A
€ 800.000,- bezettingswinst
B
€ 800.000,- bezettingsverlies
C
€ 700.000,- bezettingsverlies
D
€ 700.000,- bezettingswinst

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de somformule voor het berekenen van de eindwaarde (EW) van een meetkundige reeks?

(T = grootte van een termijn en S = somformule van een meetkundige rij
a = kleinste getal in een rij, n = aantal getallen in een rij en r = reden van een meetkundige rij)
A
EW = T*S S=a*(r^n)
B
EW = T*S S = a*(r^n - 1)
C
EW = T*S S = a*((r^n) - 1)/(r - 1)
D
EW = T*S S = a*(r - 1)/(r^n)

Slide 36 - Quizvraag

EW = T*S
S = a*((r^n) - 1)/(r - 1)
(T = grootte van een termijn en S = somformule van een meetkundige rij
a = kleinste getal in een rij, n = aantal getallen in een rij en r = reden van een meetkundige rij)

Slide 37 - Open vraag

Geef de definitie van een balans?

Slide 38 - Woordweb

Balans

Een balans is een overzicht van de bezittingen, schulden en het eigen vermogen van een organisatie op een bepaald moment. De bezittingen (activa), staan links op de balans. Het vermogen (passiva), staan rechts op de balans. Aan het vermogen kun je zien hoe de bezittingen zijn gefinancierd: met het eigen vermogen en/of met vreemd vermogen.

Slide 39 - Tekstslide

Een openingsbalans bestaat uit
C = creditzijde
D= debetzijde
A
Investeringsbegroting (D) en Financieringsbegroting (C)
B
Investeringsbegroting (C) en Financieringsbegroting (D)
C
Exploitatiebegroting (D) en Financieringsbegroting (C)
D
Investeringsbegroting (D) en Exploitatiebegroting (C)

Slide 40 - Quizvraag

Geef de definitie van een winst- en verliesrekening.

Slide 41 - Woordweb

Winst- & verliesrekening
(resultatenrekening)

Een winst- & verliesrekening geeft een overzicht van de kosten en opbrengsten van een bedrijf gedurende een bepaalde periode. Zijn de opbrengsten groter dan de kosten dan maakt het bedrijf winst. Zijn de kosten hoger dan de opbrengsten dan is er sprake verlies.

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Een kapitaal van € 5.000,- staat 3 jaar op de bank tegen 4% rente per kwartaal. Wat is de eindwaarde?
A
5.200
B
5.624,32
C
5.800
D
8.005,16

Slide 44 - Quizvraag

Slide 45 - Tekstslide

Wat is de eindwaarde van €1000,- als je het 5 jaar op een spaarrekening zet met een rentepercentage van 2% per jaar?
A
€1200,00
B
€1104,08
C
€1002,00
D
€1050,00

Slide 46 - Quizvraag

De prijs inclusief 21% BTW is € 24,95
Hoe hoog is de prijs exclusief BTW?
A
€ 19,71
B
€ 20,62

Slide 47 - Quizvraag

Een broodje kost inclusief BTW €2,50. De btw is 9%. Wat is de prijs exlusief btw?
A
€ 2,72
B
€ 2,06
C
€ 2,36
D
€ 2,29

Slide 48 - Quizvraag

timer
5:00

Slide 49 - Tekstslide