Werken met NT2 Woordenboek

Werken met NT2 Woordenboek
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Werken met NT2 Woordenboek

Slide 1 - Tekstslide

NT2 Woordenboek
  • Bij Jij-toetsen en examens mag je een woordenboek gebruiken. 
  • Alleen NT2 woordenboeken zijn toegestaan. Deze zijn Nederlands - Nederlands.
  • Een woordenboek gebruiken is alleen handig, als je ze snel kan gebruiken. Vind jij het na deze les nog steeds moeilijk om snel woorden op te zoeken? Gebruik dan GEEN woordenboek op het examen

Slide 2 - Tekstslide

Les 1: Het goed en snel gebruiken van het woordenboek

Slide 3 - Tekstslide

Waarom is het belangrijk dat je het woordenboek goed kunt gebruiken?

Slide 4 - Open vraag

Het is belangrijk dat je het alfabet goed kent. Schrijf het alfabet op. Probeer het helemaal alleen te doen

Slide 5 - Open vraag

  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Deze volgorde helpt je de letter snel te vinden in het woordenboek.
  • Op de zijkant van het woordenboek staan de letters in de alfabetische volgorde.

Probeer maar eens hoe snel je het woordenboek bij de letters ‘L’ en ‘R’
kunt openslaan.

Slide 6 - Tekstslide

Luister naar de docent. Probeer zo snel mogelijk de letter in
je woordenboek op te zoeken
Letter 1
Letter 2
Letter 3

Slide 7 - Tekstslide

Hoe ging dit?
😒🙁😐🙂😃

Slide 8 - Poll

In het woordenboek staan alle woorden op alfabetische volgorde.
Je kijkt altijd eerst naar de eerste letter.

Slide 9 - Tekstslide

Zet de woorden in alfabetische volgorde:
zomer | lopen | achter | kind | bomen
jij | klappen | iedereen | computer | rok

Slide 10 - Open vraag

Dit was les 1. Hoe ging het?
😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Poll

Les 2 Het opzoeken van de goede woordenboekvorm

Slide 12 - Tekstslide

Niet alle woorden staan apart in het woordenboek.

Er zijn verschillende vormen.

Woorden die bij elkaar horen staan bij één woordenboekvorm.

Slide 13 - Tekstslide

Die woordenboekvorm is eigenlijk de meest simpele vorm.

Je moet dus goed weten bij welke woordenboekvorm je moet zoeken.


Slide 14 - Tekstslide

huis - huizen: Het meervoud staat bij de woordenboekvorm huis.
hond - hondje: De verkleinvorm staat bij de woordenboekvorm hond.
warm - warmer - warmst: De vorm met -er of -st staat bij de woordenboekvorm warm.
aardig - onaardig: Laat het stukje on weg en kijk bij de woordenboekvorm
aardig

Slide 15 - Tekstslide

Bij welke woordenboekvorm 
horen deze woorden?
duidelijk
fijn
boom
café
interessant
fijner
cafés
oninteressant
bomen
onduidelijk

Slide 16 - Sleepvraag

Zij wordt nog "kwader" als je niet komt.
Opzoeken bij:

Slide 17 - Open vraag

Het bezoek was heel "ongezellig".
Opzoeken bij:

Slide 18 - Open vraag

De jongen liep het "verst" van iedereen.
Opzoeken bij:

Slide 19 - Open vraag

Jij wilt dat "onsympathieke" meisje niet zien.
Opzoeken bij:

Slide 20 - Open vraag

Werkwoordvormen
  • In het woordenboek staan veel werkwoorden.
  • Werkwoorden zijn heel belangrijk, omdat je ze in elke zin moet gebruiken.
  • In het Nederlands kan de vorm van het werkwoord veranderen.
  • De vorm is de manier waarop het werkwoord gebruikt wordt.

Slide 21 - Tekstslide

Ik kook - hij kookt - wij koken
Ik kookte - hij kookte - wij kookten
Ik heb gekookt - hij heeft gekookt - wij hebben
gekookt

koken is de woordenboekvorm

Slide 22 - Tekstslide

Ik speel - hij speelt - wij spelen
Ik speelde - hij speelde - wij speelden
Ik heb gespeeld - hij heeft gespeeld - wij
hebben gespeeld

spelen is de woordenboekvorm

Slide 23 - Tekstslide

Het opzoeken van werkwoorden.


Deze vormen staan natuurlijk niet allemaal in het woordenboek.

De woordenboekvorm is altijd het hele werkwoord, dus: koken en spelen

Slide 24 - Tekstslide

Bij welke woordenboekvorm 
horen deze woorden?
doen
rijden
willen
rennen
drinken
rijdt
rende
drinkt
gewild
gedaan

Slide 25 - Sleepvraag

Wat is de woordenboekvorm?
gegrabbeld

Slide 26 - Open vraag

Wat is de woordenboekvorm?
geproduceerd

Slide 27 - Open vraag

Wat is de woordenboekvorm?
voorspelden

Slide 28 - Open vraag

Dit was les 2. Hoe ging het?
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

Les 3 Verschillende betekenissen

Slide 30 - Tekstslide

Er zijn veel woorden die twee of meer betekenissen hebben.
Het woord staat maar één keer in het woordenboek.
De verschillende betekenissen staan allemaal onder hetzelfde woord.
Er staan nummers bij elke betekenis.

Slide 31 - Tekstslide

Ik ga een rekening openen bij de bank.
Betekenis:

Slide 32 - Open vraag

Ik zit heerlijk op onze nieuwe bank.
Betekenis:

Slide 33 - Open vraag

Gebruik voor de volgende oefeningen het woordenboek.

Slide 34 - Tekstslide

Hoeveel betekenissen heeft het woord "spel"? Schrijf het aantal op.

Slide 35 - Open vraag

Hoe vind je de goede betekenis?
- Lees rustig alle betekenissen door.
- Kijk dan heel goed naar de rest van de zin.
- Zoek welke van de betekenissen het best past bij de rest van de zin.
- Kijk ook naar de voorbeeldzinnen in het woordenboek.
- Controleer of je de betekenis van de zin nu goed begrijpt.

Slide 36 - Tekstslide

Er zijn ook woorden met meer betekenissen die wel meer dan één keer in het woordenboek staan.
Elke betekenis wordt apart bij het woord gezet.
Er staan dan kleine nummertjes achter elk woord.
De betekenis is anders, maar het is ook een ander soort woord.

Slide 37 - Tekstslide

Hoe vaak staat het woord "bot" in het woordenboek? Schrijf het aantal op.

Slide 38 - Open vraag

Hoe vaak staat het woord "net" in het woordenboek? Schrijf het aantal op.

Slide 39 - Open vraag

Hoe vind je de goede betekenis van dezelfde woorden?
- Kijk eerst hoeveel van dezelfde woorden er staan.
- Lees rustig alle betekenissen door.
- Kijk dan heel goed naar de rest van de zin.
- Zoek welke van de betekenissen het best past bij de rest van de zin.
- Kijk ook naar de voorbeeldzinnen in het woordenboek.
- Controleer of je de betekenis van de zin nu goed begrijpt.

Slide 40 - Tekstslide

Gebruik voor de volgende oefeningen het woordenboek.

Slide 41 - Tekstslide

De relatie met zijn schoonmoeder is erg "complex".
Wat betekent "complex" hier?

Slide 42 - Open vraag

Hij handelde uit "noodweer" toen hij het mes gebruikte.
Wat betekent "noodweer" hier?

Slide 43 - Open vraag

Goed gedaan. Dit was de laatste les. Hoe ging het?
😒🙁😐🙂😃

Slide 44 - Poll

Wel of geen woordenboek....
Een woordenboek gebruiken tijdens het examen kan handig zijn, maar alleen als je snel woorden kan opzoeken.

Dus denk na; vond jij deze oefeningen moeilijk? Dan kan je je beter op andere dingen richten en geen woordenboek gebruiken.


Slide 45 - Tekstslide

Wel of geen woordenboek....
Vond jij deze oefeningen makkelijk? Dan zou je een woordenboek kunnen gebruiken. Het is wel belangrijk dat je daar nu al mee gaat oefenen. 

Je mag voor het examen alleen het Van Dale Pocketwoordenboek Nederlands als tweede taal gebruiken


Slide 46 - Tekstslide

Als laatste, wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll