Formuleren H6

Programma

  • Opdrachten en uitleg van Formuleren H6
  • Herhaling Formuleren H5
  • Huiswerk
  • Start Woordenschat H5
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Programma

  • Opdrachten en uitleg van Formuleren H6
  • Herhaling Formuleren H5
  • Huiswerk
  • Start Woordenschat H5

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel

Je kent de lastige verwijswoorden (hen/hun, dat, voorzetsel + wie/ waar+voorzetsel) en je kunt ze juist gebruiken.

Je kunt de trappen van vergelijking correct gebruiken met 'als' en 'dan'.

Slide 2 - Tekstslide

Welke zin is fout? Leg ook uit waarom!
a) De vrouw op wie Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.
b) De vrouw waarop Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.

Slide 3 - Open vraag

Maak opdracht 1 en 2 blz. 182 en 183 in je boek.
Je krijgt 7 minuten de tijd om ze te maken. 
Daarna gaan we ze bespreken. 
NIET ONLINE!

Slide 4 - Tekstslide

Met welke verwijswoorden verwijs je naar een mannelijk zelfstandig naamwoord (enkelvoud)?

Slide 5 - Open vraag

Met welke verwijswoorden verwijs je naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (enkelvoud)?

Slide 6 - Open vraag

Uitlegfilmpje

Slide 7 - Tekstslide

Herhaling theorie verwijswoorden
In Formuleren H4 heb je geleerd dat je met verwijswoorden verwijst naar een woord dat al eerder is genoemd.
Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het geslacht van het woord waarnaar je verwijst.

Naar zelfstandige naamwoorden            verwijs je met:           en:
in het enkelvoud, mannelijk                       hij, hem, zijn                deze en die
in het enkelvoud, vrouwelijk                      zij, ze, haar                    deze en die
in het enkelvoud, onzijdig                           het, zijn                          dit en dat
in het meervoud                                              zij, ze, hen, hun           deze en die

Slide 8 - Tekstslide

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hun'?
A
Als dit woord een lijdend voorwerp is. (Ik zie hun.)
B
Als dit woord een meewerkend voorwerp is MET voorzetsel. (Ik geef het aan hun.)
C
Als dit woord een meewerkend voorwerp is ZONDER voorzetsel. (Ik geef het hun.)
D
Als het woord een onderwerp is. (Hun zeggen.)

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'wat'?
A
Als je verwijst naar een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.
B
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord.
C
Als je verwijst naar een mannelijk zelfstandig naamwoord,
D
Als je verwijst naar een overtreffende trap.

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'dat'?
A
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (enkelvoud).
B
Als je verwijst naar 'datgene'.
C
Als je verwijst naar 'alles', 'iets', 'niets', 'het enige'.
D
Als je verwijst naar een mannelijk zelfstandig naamwoord (enkelvoud).

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruik je 'waar + voorzetsel'?
A
Als je verwijst naar mensen. (De vrouw waarover ik sprak..)
B
Als je verwijst naar dieren. (De hond waarmee ik heb gewandeld...)

Slide 12 - Quizvraag

Lastige verwijswoorden
Wanneer gebruik je 'hen' en wanneer gebruik je 'hun'?
  • 'Hen' gebruik je als het om een lijdend voorwerp gaat of als het na een voorzetsel komt.
Bijvoorbeeld: Ik zie hen. Ik geef een boek aan hen. Ik doe het voor hen.
  • 'Hun' gebruik je als het om een meewerkend voorwerp gaat zonder voorzetsel.
Bijvoorbeeld: Ik geef hun een boek.

Slide 13 - Tekstslide

Dat of wat?
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord in het enkelvoud gebruik je 'dat'. Het cadeau dat ik heb gekregen, is geweldig.

Je gebruikt 'wat' om te verwijzen naar:
  • dat, datgene (Dat wat je nu eet, is bedorven).
  • alles, iets, niets, het enige. (Alles wat je zegt, is waar.)
  • een overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit heb gezien...) Maar let op: Het mooiste boek dat ik ooit heb gelezen, is...
  • een hele zin (Hij is niet gegaan, wat ik niet leuk vind.)

Slide 14 - Tekstslide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Als je naar mensen verwijst gebruik je voorzetsel + wie:
De man over wie ik je vertelde... De vrouw van wie ik hield... Het jongetje met wie ik naar de kermis ben gegaan....

Als je verwijst naar dingen of dieren gebruik je waar + voorzetsel (aan elkaar):
De leeuw waarover ik je vertelde.... Het cadeau waarmee ik hem verraste....
De taart waarvan ik stiekem proefde....

Slide 15 - Tekstslide

Herhaling theorie Formuleren H5
Als/dan - ik/mij, jij/jou,hij/hem, zij/haar, wij/ons, zij/hen,hun

Slide 16 - Tekstslide

ik/mij, jij/jou, hij/hem, zij/haar etc.
a) Als je mij vraagt wie ik liever vind, moet ik zeggen dat ik jou net zo lief vind als hem. (... als ik hem vind.) Je gebruikt 'als' omdat je te maken hebt met een stellende trap.

b) Ik vind dat jij vergeleken met je zus wel leuker reageert dan zij. (...dan zij reageert.) Je gebruikt hier 'dan' omdat je te maken hebt met een vergrotende trap.
Door de zin af te maken hoor je wat je moet invullen!



Slide 17 - Tekstslide

Vul de juiste woorden in en maak de zin langer ter controle:

Hij vroeg mij of ik jou liever help dan/als hij/hem.


Slide 18 - Open vraag

Vul de juiste woorden in en maak de zin langer ter controle:

Mijn zus geeft niet zo veel geld uit aan kleding als/dan jij/jou.

Slide 19 - Open vraag

Vul de juiste woorden in en maak de zin langer ter controle:

Jolanda kan veel beter keepen dan/als ik/mij.

Slide 20 - Open vraag

Huiswerk
1) Maken Formuleren H6 opdracht 4 + 5 (blz. 183).

2) Controleren of je alle opdrachten van spelling/formuleren H5 en H6 af hebt. Zo niet: maken!
Spelling H5 opdr. 1 t/m 3 en 5.
Formuleren H5 opdr. 1 t/m 3 + 5 + 6.
Spelling H6 opdr. 1 t/m 3 en 5.

Slide 21 - Tekstslide

Nakijken
Kijk met je groepje alle onderstaande opdrachten na!

Formuleren H5 opdr. 1 t/m 3 + 5 + 6.
Spelling H5 opdr. 1 t/m 3 en 5.
Formuleren H6 opdracht 4 + 5 (blz. 183).
Spelling H6 opdr. 1 t/m 3 en 5.

Slide 22 - Tekstslide