Oefentoets SE2

Oefentoets SE2
T8 Stofwisseling
T10 Voeding & Vertering
T11 Transport
  • Spullen op tafel
  • Telefoon weg 
  • Jas uit en over je stoel
  • Tas op de grond
1 / 68
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 68 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets SE2
T8 Stofwisseling
T10 Voeding & Vertering
T11 Transport
  • Spullen op tafel
  • Telefoon weg 
  • Jas uit en over je stoel
  • Tas op de grond

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stofwisseling is
A
alle processen in een cel
B
alle reacties in een cel
C
alle chemische processen in een cel

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

anorganische stoffen zijn stoffen die
A
eiwitten en vetten
B
C én H én O bevatten
C
veel energie bevatten
D
niet C, H én O bevatten

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het maken van glucose uit CO2 en water door planten is een...
A
Assimilatie proces
B
Dissimilatie proces

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het vrijkomen van melkzuur in spieren komt door een...
A
Assimilatie proces
B
Dissimilatie proces

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

de definitie voor autotroof is...
A
anderen voedend
B
kan uit organische stoffen organische stoffen maken
C
kan uit anorganische stoffen organische stoffen maken
D
anders voedend

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul in:

.......... + zuurstof --> energie + water+ koolstofdioxide
A
melkzuur
B
fotosynthese
C
verbranding
D
glucose

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zie achtergrond afbeelding: Autotroof of heterotroof?
A
autotroof
B
heterotroof

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk van deze organismen is autotroof?
A
gorilla
B
goudvis
C
geranium
D
gierzwaluw

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de kenmerken van een organische stof?
A
Ze bevatten C/H/O-atomen
B
Het zijn relatief kleine moleculen
C
Ze worden gemaakt door organismen
D
Het zijn relatief grote moleculen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij dit proces is energie nodig.
A
Assimilatie
B
Dissimilatie

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is er hier sprake van assimilatie of dissimilatie?
A
Assimilatie
B
Dissimilatie

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Fotosynthese
Glucose
Koolstofdioxide
Zuurstof
Water
Zonlicht

Slide 13 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke bewering klopt?
Een enzym...
A
Kan stofwisseling vertragen
B
Is een koolhydraat
C
Werkt specifiek
D
Gaat op

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk enzym werkt het beste bij pH van 6?
A
enzym 1
B
enzym 2
C
enzym 3

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De producten van dit proces worden gebruikt voor groei, vervanging en herstel.
A
Assimilatie
B
Dissimilatie

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maken van glucose uit CO2 en water door planten.
A
Assimilatie
B
Dissimilatie

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Glucose is een
A
anorganische stof
B
organische stof

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Alcohol wordt door gist gevormd via
A
Assimilatie & verbranding
B
Dissimilatie & alcoholische gisting
C
Dissimilatie & melkzuurgisting
D
Dissimilatie en verbranding

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Melkzuur is een
A
anorganische stof
B
organische stof

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verschil tussen aerobe en anaerobe dissimilatie. Welke is juist?
A
Aeroob is met zuurstof Anaeroob is zonder
B
Aeroob is zonder zuurstof Anaeroob is met
C
Aeroob is met glucose Anaeroob is zonder
D
Aeroob is zonder glucose Anaeroob is met

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Teken het plaatje even na, want de volgende vragen gaan erover.

Slide 22 - Tekstslide

Vogels en zoogdieren zijn warmbloedig, hun basale stofwisseling is bij gelijke buitentemperatuur hoger dan de basale stofwisseling van koudbloedige dieren.

Een kikker is dus koudbloedig, een muis warmbloedig.

Bij koudbloedige dieren geldt: hoe warmer, hoe actiever, dus hoe hoger de stofwisseling.

Een kikker in een ruimte van 20 graden heeft een hogere temperatuur dan een kikker in een ruimte van 5 graden en de kikker bij 20 graden is dus actiever dan de kikker bij 5 graden.

Bij warmbloedige dieren is er juist meer verbranding als de buitentemperatuur lager is, het kost meer energie om zichzelf warm te houden.

De muis bij 5 graden verbruikt meer energie dan de kikker bij 20 graden, dus in die bak zal de zuurstof het snelst afnemen.

De kikker bij 5 graden heeft het minste energie nodig, dus het minste verbranding, dus daar zal het minste CO2 aanwezig zijn.


We vergelijken de kikker in bak 1 (5 graden) met de kikker in bak 3 (20 graden).
Vraag 1: Welke van beide kikkers heeft de hoogste lichaamstemperatuur?
A
de kikker in bak 1
B
allebei even hoog
C
geen van beide: ze zijn dood
D
de kikker in bak 3

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 2: Bij welke van beide kikkers is de intensiteit van de basale stofwisseling het hoogst?
A
bij de kikker in bak 1 (5 graden)
B
allebei even hoog
C
bij allebei 0 want ze zijn dood
D
bij de kikker in bak 3 (20 graden)

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

We vergelijken de muis in bak 2 (5 graden) met de muis in bak 4 (20 graden).
Vraag 3: is er verschil in lichaamstemperatuur bij beide muizen?
A
nee
B
misschien
C
nee want ze zijn allebei dood
D
ja

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 4: Bij welke van beide muizen is de intensiteit van de basale stofwisseling het hoogst? Leg je antwoord uit.
A
bij de muis in bak 4 omdat daar de temperatuur hoger is
B
bij de muis in bak 2 omdat hij meer moet verbranden om warm te blijven
C
bij de muis in bak 4 omdat deze moet zweten om af te koelen
D
bij de muis in bak 1 omdat hij een kikkerpak aan heeft

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 5: In welke van de vier bakken zal het zuurstofgehalte het sterkst dalen?
A
in bak 1
B
in bak 3
C
in bak 2
D
in bak 4

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 6: In welke bak zal na enige tijd het koolstofdioxidegehalte het laagst zijn?
A
in bak 1
B
in bak 2
C
in bak 3
D
in bak 4

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voeding & Vertering

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koolhydraten zijn:
A
Voedingsmiddelen
B
Voedingsstoffen
C
Organische stoffen
D
Anorganische stoffen

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke voedingsstoffen zijn brandstoffen?
A
alle voedingsstoffen
B
koolhydraten
C
vetten
D
eiwitten

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voedingsvezels zijn voedingsstoffen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke spieren werken bij een peristaltische beweging?
A
Lengtespieren
B
Breedtespieren
C
Kringspieren
D
Darmspieren

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stoffen heb je nodig om te voorkomen dat je een gebreksziekten krijgt?
A
Beschermende stoffen
B
Bouwstoffen
C
Brandstoffen

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uit alleen glucose kan een plant de volgende stoffen maken
A
vetten
B
vetten, zetmeel
C
vetten, zetmeel, aminozuren
D
vetten, zetmeel, aminozuren, eiwitten

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is gezonder voor
de mens, verzadigde vetten of onverzadigde vetten?
A
Verzadigde vetten
B
Onverzadigde vetten

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is vertering?
A
Energie in voedingsstoffen gebruiken om te bewegen
B
Voedingsstoffen opnemen in het bloed (of lymfe)
C
Voedingsstoffen gebruiken om cellen te bouwen
D
Voedingsstoffen klein maken

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verschil tussen chemische vertering en mechanische vertering?

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke verteringssappen
ken je?

Slide 39 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat is waar over enzymen?
A
Enzymen zijn niet afhankelijk van de zuurgraad
B
Enzymen zijn afhankelijk van de temperatuur
C
Enzymen zijn niet specifiek
D
Enzymen moet je eten

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welk deel worden GEEN verteringssappen toegevoegd?
A
Mondholte
B
Slokdarm
C
Maag
D
Dunne darm

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van welke stof begint de vertering al in de mond
A
Eiwit
B
Glucose
C
Vet
D
Zetmeel

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voor de vertering van welke stof is gal nodig?
A
Eiwit
B
Vet
C
Koolhydraat
D
Vitamine

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De meeste eiwitten worden in het verteringsstelsel volledig verteerd. Drie organen van het verteringsstelsel zijn; maag, dunne darm en alvleesklier.
Welke van deze organen produceert of produceren enzymen met een functie bij de eiwit vertering
A
maag
B
maag en dunne darm
C
maag, alvleesklier en dunne darm
D
dunne darm en alvleesklier

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN verteringssap?
A
Speeksel
B
Gal
C
Alvleessap
D
Darmsap

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Darmsap verteert
A
Eiwitten
B
koolhydraten
C
alle twee!

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De neusholte wordt afgesloten met de.....
A
Maagportier
B
Strotklepje
C
Huig
D
tong

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de weg van het voedsel?
A
Mondholte, keelholte, slokdarm, maag, maagportier, twaalfvingerige darm, dunnedarm
B
Mondholte, keelholte, slokdarm, maag, maagportier, dunne darm, twaalfvingerige darm
C
Keelholte, mondholte, slokdarm, maag, maagportier, twaalfvingerige darm, dunnedarm
D
keelholte, mondholte, slokdarm, maag, maagportier, dunne darm, twaalfvingerige darm

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de minst belangrijke functie van de dunne darm?
A
Vertering van voedingsstoffen
B
Resorptie van voedingsstoffen
C
Resorptie van water
D
Productie van verteringsenzymen

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarvoor dient
de dikke darm?

Slide 50 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Transport

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


A
Linker kamer
B
Rechter kamer
C
Linker boezem
D
Rechter boezem

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
Linker kamer
B
Rechter kamer
C
Linker boezem
D
Rechter boezem

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke wand is het dikst ? De wand van de ...
A
linker boezem
B
linker kamer
C
rechter boezem
D
rechter kamer

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Linker boezem
Rechter boezem

Linker kamer
Rechter kamer
Holle ader
Longslagader
Longader
Aorta

Slide 55 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Fase 1
Fase 2
Fase 3
Diastole van kamers en boezems
Systole van de Kamers
Systole van de Boezems

Slide 56 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is ruimte A een kamer
of een boezem?
En bevat deze ruimte
zuurstofarm
of zuurstofrijk bloed?
A
kamer, zuurstofarm
B
kamer, zuurstofrijk
C
boezem, zuurstofarm
D
boezem, zuurstofrijk

Slide 57 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke volgorde stroomt het bloed, gezien vanaf het hart?
A
Slagader - haarvaten- ader
B
haarvaten - ader - slagader
C
Ader - haarvaten - slagader
D
Slagader - ader - haarvaten

Slide 58 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de aorta een ader of een slagader?
A
Ader
B
Slagader

Slide 59 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk bloedvat is de slagader?
A
1
B
2
C
3

Slide 60 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke slagader vervoert zuurstofarm bloed?
A
halsslagader
B
kransslagader
C
leverslagader
D
longslagader

Slide 61 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de naam van de slagader die uit de linkerkamer komt?
A
Longslagader
B
Hartslagader
C
Linkerkamerslagader
D
Aorta

Slide 62 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De hartkleppen bevinden zich
A
tussen boezem en kamer
B
tussen kamer en slagader
C
in aders

Slide 63 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor type bloedvat is dit en in welke richting stroomt het bloed?
A
Een slagader, richting S
B
Een slagader, richting T
C
Een ader, richting S
D
Een ader, richting T

Slide 64 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij sommige diersoorten komen zogenaamde wondernetten voor. Bij zo’n
wondernet vertakt een slagader zich in kleinere slagaders die weer uitkomen
in één grotere slagader (zie afbeelding 5). Een wondernet bestaat uit slagaders.
Drie plaatsen in de bloedvaten van dit wondernet worden met de letters
P, Q en R aangegeven. De samenstelling van het bloed op deze plaatsen wordt
met elkaar vergeleken.
Welke letter geeft de plaats aan waar de hoeveelheid van de voedingsstof glucose
in het bloed het laagst is?
A
Letter P.
B
Letter Q
C
Letter R

Slide 65 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer iemand bloedarmoede heeft, dan moet diegene ijzerpillen slikken. Waarom?
A
Omdat ijzer zuurstof vervoert in je bloed
B
Omdat met ijzer de hemoglobine gemaakt wordt
C
Omdat met ijzer de bloedplaatjes gemaakt kunnen worden
D
Omdat ijzer nodig is voor de celdeling in et beenmerg

Slide 66 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

CO2 wordt geproduceerd bij de verbranding. Deze wordt naar de longen vervoerd door...
A
de rode bloedcellen
B
het bloedplasma
C
de witte bloedcellen en het bloedplasma
D
de rode bloedcellen en het bloedplasma

Slide 67 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Soms bij het opstaan zie ik even zwart en voel ik me duizelig. Hoe kan dat?
A
de bloeddruk is te hoog, waardoor er tijdelijk te veel bloed door mijn hoofd stroomt
B
de bloeddruk is te laag, waardoor de ogen en het evenwichtsorgaan geen zuurstof krijgen
C
de bloeddruk is te laag, waardoor de hersenen te weinig zuurstof krijgen
D
Door het opstaan stroomt het bloed naar de ogen

Slide 68 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies