Unit 4 - Recap Basis

Must & Mustn't
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Must & Mustn't

Slide 1 - Tekstslide

Engels unit 4 
Today: 
  • Must & mustn't



Grammatica onderdelen
- must/mustn't
- who and which
- comparison (vergelijking)
- can/can't/could/couldn't
- to be going to - will

Today's goal:
Herhalen
Toetsweek periode 4: 
  • 19 april - 23 april.


Slide 2 - Tekstslide

Grammar!

must/mustn't

Slide 3 - Tekstslide

 Must(n't)
 MUST
Gebruik je als iets moet, het kan niet anders of het is een persoonlijke noodzaak.
 MUSTN'T
Gebruik je als iets NIET moet of NIET mag.

Slide 4 - Tekstslide

Must(n't)
 MUST
You must stay at home.
 MUSTN'T
You mustn't go outside.

Slide 5 - Tekstslide

Must: moeten (persoonlijke noodzaak, kan niet anders) 
- I'm hungry, I must eat something.

Mustn't: niet moeten/mogen
- We mustn't lie to our parents.

Mustn't = must not

Slide 6 - Tekstslide

Let's Practice

Slide 7 - Tekstslide

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

I _____ help my mother
A
must
B
mustn't

Slide 8 - Quizvraag


Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

I ........ be home late.
A
must
B
mustn't

Slide 9 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

We ________________wear our school uniform.

A
must
B
mustn't

Slide 10 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

You ____________________ be late for class.
A
must
B
mustn't

Slide 11 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

I ________________do my homework.
A
must
B
mustn't

Slide 12 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

You ______________shout in the library.
A
must
B
mustn't

Slide 13 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

You _____ be lying! Sue would never do that!
A
must
B
mustn't

Slide 14 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

They _____ plug it in here. It's not safe.
A
must
B
mustn't

Slide 15 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

When working with electricity,
you _____ be careful not to hurt yourself.
A
must
B
mustn't

Slide 16 - Quizvraag

Maak de zinnen compleet. Gebruik must of mustn't.

They _____ buy these chocolates.
They are far too expensive.
A
must
B
mustn't

Slide 17 - Quizvraag

Grammar!

Comparison (vergelijking)

Slide 18 - Tekstslide

Comparisons 
In het Nederlands noemen we ze trappen van vergelijkingen.
- Groot - groter (dan) - grootste

Gebruik: Om mensen of dingen te beschrijven
Je vergelijkt ze met elkaar. 
Comparative: Vergrotende trap -er   
Superlative: Overtreffende trap -est
short - shorter- shortest
Er komt dus -ER of -EST achter het bijvoeglijk naamwoord bij vergelijkingen

Slide 19 - Tekstslide

Woorden met 1 lettergreep 
Slow - slower (than) - the slowest

Slide 20 - Tekstslide

Drie of meer lettergrepen

Slide 21 - Tekstslide

Uitzonderingen
Uit je hoofd leren !

Slide 22 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(good) She is the_______________pupil of our class.

Slide 23 - Open vraag

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(big) My house is __________ than your house.

Slide 24 - Open vraag

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(young) Justin Bieber is_____________ than Phil Collins.

Slide 25 - Open vraag

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(difficult) Japanese is _____________ than English.

Slide 26 - Open vraag

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(expensive) They are the ____________watches I have ever seen.

Slide 27 - Open vraag

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(bad) Maths is my _____________ subject.

Slide 28 - Open vraag

Vul de juiste vorm van vergelijking in.

(easy) Biology is________________than chemistry.

Slide 29 - Open vraag

Grammar!

WOORDVOLGORDE: PLAATS EN TIJD 

Slide 30 - Tekstslide

Wie doet wat waar wanneer?
Peter walked together with Patrick to his house this afternoon.
1. onderwerp --> WIE
2. werkwoord(en) --> DOET
3. lijdend voorwerp --> WAT
4. plaats --> Waar
5. tijd --> WANNEER
De tijd kan ook aan het begin van de zin worden gezet!

Slide 31 - Tekstslide

Zet de woorden in de juiste volgorde.

went / yesterday / to the swimming pool / he

Slide 32 - Open vraag

Zet de woorden in de juiste volgorde.

home / I arrived / yesterday evening

Slide 33 - Open vraag

Zet de woorden in de juiste volgorde.

are they going / tomorrow / to the disco?

Slide 34 - Open vraag

Zet de woorden in de juiste volgorde.

on Monday / in the match / we didn't play well

Slide 35 - Open vraag

Zet de woorden in de juiste volgorde.

yesterday / I bought some CDs / at the music store

Slide 36 - Open vraag

Zet de woorden in de juiste volgorde.

we will spend our holiday / next year / at home

Slide 37 - Open vraag

NEXT TIME
Volgende les: 
FUTURE <> TOEKOMENDE TIJD: GOING TO
VOEGWOORDEN


Slide 38 - Tekstslide

GOOD JOB!

Slide 39 - Tekstslide