In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
H19 De renaissance
Boticelli: De geboorte van Venus
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Waarom is de 'vitruviusman' zo'n sterk beeld voor de renaissance?
Slide 3 - Woordweb
Bredero
Motto: 't Kan verkeeren. Vrij vertaald: Leef voluit, want alles kan zomaar anders zijn.
Slide 4 - Tekstslide
Waarom past Bredero's motto zo goed bij het mens- en wereldbeeld van de Renaissance?
Slide 5 - Woordweb
Slide 6 - Tekstslide
Zij blinct en doet al blincken
Slide 7 - Tekstslide
Hoe noem je dergelijke afbeeldingen?
A
Sonnetten
B
Epigrammen
C
Emblemata
D
Rondelen
Slide 8 - Quizvraag
Zou deze afbeelding ook middeleeuws kunnen zijn?
Slide 9 - Open vraag
De gouden eeuw
Slide 10 - Tekstslide
Amsterdam + handel
Amsterdam was een vrijhaven voor (rijke) vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden (o.a. Antwerpen).
Door internationale handel (en de sluiting van de haven van Antwerpen door de watergeuzen) werd Amsterdam een van de meest welvarende steden.
De welvaart werd deels gewonnen door slavenarbeid, daarnaast leefde een groot deel van het volk in armoede.
Slide 11 - Tekstslide
Moet de (periodiserings-)term "De gouden eeuw" volgens jou afgeschaft worden?
Slide 12 - Woordweb
"De Gouden Eeuw" is een term die in de 19e eeuw werd bedacht voor deze 17e eeuwse periode (om het Nederlandse volksgevoel op te poetsen). Verandert dat iets aan je oordeel?
Slide 13 - Woordweb
Humanisme
Slide 14 - Tekstslide
Welk standpunt past niet bij het Humanisme?
A
De katholieke kerk is een heilig instituut
B
Ieder mens is verantwoordelijk voor zijn daden
C
Men moet tolerant zijn naar andersdenkenden.
D
De klassieken vormen een waardevolle inspiratiebron
Slide 15 - Quizvraag
Doordat in de renaissance de mens centraal komt te staan, is religie minder belangrijk
A
ja
B
nee
Slide 16 - Quizvraag
Doordat in de renaissance de mens centraal komt te staan, is religie minder belangrijk. Leg uit waarom dit niet klopt
Slide 17 - Open vraag
Geloof renaissance
De verandering in de verhouding met het geloof, betekent niet dat het belang van het geloof minder wordt, integendeel. Het is de verhouding met het geloof die verandert, zo wordt de band met God persoonlijker, en de beleving van de religie ook.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Klassieken en literatuur
Slide 22 - Tekstslide
Welke mythe is hier verbeeld?
A
De strijd om de Sabbijnse maagden
B
De terugtocht van Hercules uit de Hades
C
Aeneas vlucht uit Troje
D
De ontvoering van Europa
Slide 23 - Quizvraag
Slide 24 - Tekstslide
Invloed klassieken op literatuur
Het Latijn met zijn vele regels omtrent stijlfiguren, beeldspraak en metrum dient in de 17de eeuw
als voorbeeld voor de literaire taal.
P. C. Hooft geeft de Nederlandse taal een belangrijke plaats omdat hij gelooft dat toneel een manier is om het volk te onderwijzen. Dat kan alleen als het volk je werk ook verstaat. Zijn blijspel Warenar schrijft hij daarom in begrijpelijke, volkse taal. Ook in ander werk, sterk gericht op de elite, zoals Nederlandsche Historiën geeft Hooft het Nederlands een centrale plaats. Dat doet hij door alleen maar ‘echt’ Nederlandse woorden te gebruiken. Leenwoorden gebruikt hij niet; desnoods verzint hij zelf een nieuw, Nederlands woord.
Slide 25 - Tekstslide
Kunstopvatting renaissance:
De kunstopvattingen van de renaissance zijn translatio (vertalen klassieken), imitatio (eigen stuk volgens regels van de klassieken) en aemulatio (overtreffen van de klassieken door christelijke elementen toe te voegen).
Daarnaast is het belangrijk dat een toneelstuk voldoet aan de ‘eenheid van tijd en plaats’.
Slide 26 - Tekstslide
Welk kenmerk past niet bij het sonnet?
A
Chute
B
gepaard rijm
C
sextet
D
acrostichon
Slide 27 - Quizvraag
Welk bekend werk uit de renaissance is een acrostichon?
Slide 28 - Open vraag
Wat is een epigram?
A
een grafschrift uit de renaissance
B
een soort haiku
C
een kort gedicht met woordspeling
D
een afbeelding met moralistische boodschap
Slide 29 - Quizvraag
Slide 30 - Video
'Wat zijn de kenmerken van een tragedie?'
Slide 31 - Woordweb
Eenheid plaats/ tijd
Een tragedie moet zich altijd in een volgorde van tijd (chronologie) afspelen, geen flash-backs op toneel. Ook moeten de gebeurtenissen zich in 24 uur voltrekken. En kan er dus niet ineens een scène in Rome spelen, als de rest van het stuk dat niet doet
Slide 32 - Tekstslide
Kenmerken tragedie: peripeteia
Een tragedie gaat over een hoofdpersonage dat voor een herkenbaar dilemma staat: "Ik wil Julia, maar het kan niet."
Dit dilemma ontwikkelt zich in het stuk: Het kan een hele tijd niet, maar misschien toch wel? De peripeteia is een moment van inzicht: waarin de held beseft wat er echt aan de hand is. Romeo vindt Julia, denkt dat zij dood is, de oplossing van het dilemma is verder weg dan ooit: hij doodt zichzelf...
Slide 33 - Tekstslide
Kenmerken tragedie: Catharsis
Catharsis betekent letterlijk ‘zuivering. Theater is een soort therapie waardoor je beter kunt omgaan met je eigen gevoelens en gedachten. Een tragedie loopt slecht af. Denk aan Romeo en Julia. De catharsis helpt het publiek te leven met dit leed (en hun eigen).
Slide 34 - Tekstslide
Sterkte met de toetsweek
Slide 35 - Tekstslide
Bekijk cupido op p. 179
Slide 36 - Tekstslide
Waarom staat cupido afgebeeld op het ijs? (wat is denk jij de diepere betekenis)
Slide 37 - Woordweb
Termen uit dit hoofdstuk
Nu volgen enkele quizvragen met termen uit dit hoofdstuk
Slide 38 - Tekstslide
Wat betekent "beladen" in een beladen term?
A
afgeladen
B
een gevoelslading bezittend
C
belangwekkend
D
elektriserend (metaforisch)
Slide 39 - Quizvraag
Wat betekent 'desastreus' in 'een desastreus verlopen missie'.
A
betrekkelijk goed
B
volgens plan
C
rampzalig
D
chaotisch
Slide 40 - Quizvraag
Wat is de betekenis van 'geëngageerd'?
A
betrokken bij eigentijdse problemen
B
aan het werk zijnd
C
verloofd zijn
D
afhankelijk zijn
Slide 41 - Quizvraag
Wat is de betekenis van 'tegendraads'?
A
gewelddadig
B
brutaal
C
stijlvast
D
opstandig
Slide 42 - Quizvraag
Huiswerk 19-01
Lees hoofdstuk 20 Maak de opdrachten 1 t/m 4 (p. 180 werkboek)