Zinsontleding: Het naamwoordelijk gezegde

Grammatica: Zinsontleding
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare schoolvwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: Zinsontleding

Slide 1 - Tekstslide

Zinsontleding
Tot nu toe heb je geleerd dat een zin altijd een werkwoordelijk gezegde heeft. Dat wg bestaat uit de persoonsvorm + de andere werkwoorden als die in de zin staan.

Vandaag leer je dat er ook zinnnen zijn met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 2 - Tekstslide

Het naamwoordelijk gezegde

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Bedenk per zin: Is het zijn of doen?
1. De meeste leerlingen hebben goed naar het filmpje gekeken.
2. Toch is het naamwoordelijk gezegde nog moeilijk.
3. Maar gelukkig zijn de leerlingen allemaal wel heel leergierig.
4. Gelukkig heeft hun docent het nu goed uitgelegd.
5. Daardoor lijken ze nu veel slimmer te zijn geworden.

Onthoud:    zijn = nwg    en     doen = wwg

Slide 5 - Tekstslide

Hoe ontleed je een zin met een naamwoordelijk gezegde (ng)?
1. Onderstreep de persoonsvorm
2. Zoek de andere werkwoorden en bedenk of het een zin is met een ng (zijn) of een wg (doen). Zet dit boven alle werkwoorden, dus ook boven de pv.
3. Verdeel de zin in zinsdelen door er strepen tussen te zetten.
4. Zoek het onderwerp (wie of wat + wg/ng?)
5a. Bij een zin met een ng ga je op zoek naar het naamwoordelijk deel van het gezegde. Dat doe je door de vraag te stellen: wat + werkwoorden + ow?
Het antwoord op de vraag moet iets zeggen over het onderwerp van de zin.

Slide 6 - Tekstslide

Hoe ontleed je een zin met een naamwoordelijk gezegde (ng)?
5b. Bij een zin met een wg ga je op zoek een lijdend voorwerp (lv). Dat doe je door te vragen: wat of wie + wg + onderwerp? Hier zegt het antwoord niets over het onderwerp, maar is het een apart voorwerp of persoon waarmee iets gebeurt. Er hoeft niet per se een lv in de zin te staan!
6. Zoek het meewerkend voorwerp (mv). Dat doe je door de vraag te stellen:
aan wie of voor wie + de werkwoorden + ow + lv of nd?
Het mv is de ontvanger, maar hoeft er niet per se in te staan.

Slide 7 - Tekstslide

Een voorbeeld met een ng
Van deze muziek l wordt l mijn moeder l helemaal zen.
1. pv = wordt (verander de zin van tijd en wordt wordt werd)
2. geen andere werkwoorden, het is een zin met een ng (boven wordt zetten)
3. zin is in zinsdelen verdeeld
4. Wie wordt? antwoord = mijn moeder, mijn moeder = onderwerp
5a. Wat wordt mijn moeder? helemaal zen
Dit gaat over mijn moeder, dus dat is inderdaad een naamwoordelijk deel. Zet ng boven helemaal zen)            6. Er is geen mv

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin:

De minister-president was heel rustig tijdens de toespraak.
A
de minister-president
B
was
C
heel rustig
D
tijdens de toespraak

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin:

De journalisten waren allemaal heel nieuwsgierig naar de toespraak.
A
de journalisten
B
waren
C
allemaal
D
heel nieuwsgierig

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin:

Door de coronacrisis zijn onze docenten een beetje van het padje.
A
door de coronacrisis
B
zijn
C
onze docenten
D
een beetje van het padje

Slide 11 - Quizvraag

Verder oefenen
Maak uit je boek van paragraaf B3 opdracht 2
Neem de zinnen over en...
1. Onderstreep de pv 
2. Zet ng boven de werkwoorden.
3. Zet strepen tussen de zinsdelen.
4. Zet ow boven het onderwerp. wie/wat + ng?
5. Zet nd boven het naamwoordelijk deel. 
 wat + ow + ng?  
Het antwoord moet ietszeggen over het onderwerp. 
6. Zet mv boven het meewerkend voorwerp. aan wie of voor wie + wg + ow + lv?

Slide 12 - Tekstslide