In deze les zitten 61 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Woordsoorten
Bij woordsoorten benoemen geef je elk woordje in de zin een naam. Bij zinsontleden kan het om één woord gaan, maar ook om woordgroepen.
Slide 2 - Tekstslide
Lidwoorden
bepaalde lidwoorden:
de, het
onbepaald lidwoord:
een
Slide 3 - Tekstslide
Werkwoord
Iets wat je kunt doen of iets wat gebeurt
Voorbeeld:
lopen, eten, lachen, regenen, hagelen enz.
Slide 4 - Tekstslide
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
Slide 5 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van de zin onmisbaar. Je kunt een zelfstandig werkwoord dus nooit uit een zin weglaten. Dat kan bij een hulpwerkwoord wel.
Voorbeeld:
a. Ik heb een boterham gegeten.
b. Ik eet een boterham.
Zelfstandige werkwoorden kun je tekenen.
Slide 6 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord zegt meestal iets over de tijd waarin een zin staat.
Voorbeeld:
a. Ik eet een koekje.
b. Ik heb een koekje gegeten.
Slide 7 - Tekstslide
Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.
Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.
Slide 8 - Tekstslide
Zelfstandig Naamwoord
mensen
dieren
planten
dingen
namen van mensen, steden, straten, winkels enz.
Slide 9 - Tekstslide
Bijvoeglijk Naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
lange vorm: mooie, dikke, rare, gekke, rode
korte vorm: mooi, dik, raar, gek, rood
Slide 10 - Tekstslide
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
De gouden ring
De plastic emmer
De loden leiding
Slide 11 - Tekstslide
Telwoord
Geeft een hoeveelheid of volgorde aan:
één, twee, drie
eerste, tweede, derde
Slide 12 - Tekstslide
Voorzetsel
Ook wel bekend als kast- of feestwoordjes
in, op, onder, achter, tussen (de kast)
voor, na, tijdens (het feest)
Let op: met is ook een voorzetsel
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Bijwoorden
Bijwoorden lijken soms op bijvoeglijke naamwoorden, maar zeggen niet wat over een zelfstandig naamwoord (zoals bij een BN wel het geval is).
Ze zeggen vaak iets over plaats of tijd.
Ik ga morgen naar school.
Ik wil hier niet zijn.
Slide 15 - Tekstslide
Bijwoorden
Maar ook:
Hij is heel aardig.
Dat huis is ontzettend duur.
Het woordje heel zegt iets over aardig en dat is geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.
Het woordje ontzettend zegt iets over duur en dat is geen zelfstandig naamwoord, maar een bijvoeglijk naamwoord.
Slide 16 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen
Slide 17 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, hun..........
Slide 18 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Slide 19 - Tekstslide
Woordsoorten benoemen:
Je geeft elk woord een naam
Slide 20 - Tekstslide
Welke lidwoorden ken je?
Slide 21 - Open vraag
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
Slide 22 - Tekstslide
Zelfstandig werkwoord
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Geheugensteuntje:
Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.
Slide 25 - Tekstslide
Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:
Zijn
Worden
Blijven
Slide 26 - Tekstslide
Een zelfstandig werkwoord zit nooit samen in een zin met een koppelwerkwoord.
Slide 27 - Tekstslide
Ik ben naar huis gelopen. Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 28 - Quizvraag
Wij zijn ziek geworden. Het eerste werkwoord is een:
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 29 - Quizvraag
Ik heb hem gisteren opgehaald. Het eerste werkwoord is een:
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord
Slide 30 - Quizvraag
Zelfstandige naamwoord:
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Slide 31 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Slide 32 - Tekstslide
Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.
Voorbeeld:
De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.
Hij vertelde een geinige mop.
Slide 33 - Tekstslide
Aanwijzend voornaamwoord
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen
Slide 34 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De tekening is lelijk.
De gekochte auto
De paarse trui
Slide 35 - Tekstslide
Bedenk een BN bij dit plaatje.
Slide 36 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord bij plaatje:
Slide 37 - Open vraag
Voorzetsels:
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.
..... de kast (in, op, onder, achter, naast)
...... het feest (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.
Slide 38 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, hun..........
Slide 39 - Tekstslide
Bezittelijk voornaamwoord
Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Slide 40 - Tekstslide
Let op:
Dat is mijn boek. bez. vnw.
Dat boek is van mij. pvnw
Slide 41 - Tekstslide
Vragend voornaamwoord
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!
Slide 42 - Tekstslide
Welk woord is een ZN?
A
loopt
B
bewonderen
C
Deurningerstraat
D
hij
Slide 43 - Quizvraag
In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.
Slide 44 - Quizvraag
Die fiets is van jou. 'jou' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 45 - Quizvraag
Dit is mijn zus. 'mijn' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 46 - Quizvraag
Dat grote huis daar is van ons. 'ons' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 47 - Quizvraag
Hoe gaat het met jouw cijfers? 'jouw' is een:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
Slide 48 - Quizvraag
Wederkerend voornaamwoord
Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
Wederkerend betekent 'iets wat terugkomt'.
zich vergissen
Ik vergis me.
Jij vergist je.
Wij vergissen ons.
Slide 49 - Tekstslide
Wederkerig voornaamwoord
elkaar, elkander
(gewoon uit je hoofd leren!)
Slide 50 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.
De man die mij een ijsje gaf.
De tas die daar op de grond ligt.
Het meisje dat achterin de klas zit.
Het boek dat voor je ligt.
Slide 51 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.