In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Je geeft elk woord een naam
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Een zelfstandig werkwoord kun je vaak tekenen. Dat kun je met hulpwerkwoorden of koppelwerkwoorden niet.
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat een ander werkwoord ondersteunt. Een zin heeft gewoonlijk maar één persoonsvorm'. Dit is het werkwoord dat we vervoegen. In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.
Een hulpwerkwoord kan alleen in een zin voorkomen als er twee of meer werkwoorden in die zin staan.
Koppelwerkwoorden zijn een vorm van:
Zijn
Worden
Blijven
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.
Voorbeeld:
De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.
Hij vertelde een geinige mop.
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De tekening is lelijk.
De gekochte auto
De paarse trui
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.
..... de kast (in, op, onder, achter, naast)
...... het feest (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, hun..........Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Dat is mijn boek. bez. vnw.
Dat boek is van mij. pvnw
Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
Wederkerend betekent 'iets wat terugkomt'.
zich vergissen
Ik vergis me.
Jij vergist je.
Wij vergissen ons.
elkaar, elkander
(gewoon uit je hoofd leren!)
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen
verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.
De man die mij een ijsje gaf.
De tas die daar op de grond ligt.
Het meisje dat achterin de klas zit.
Het boek dat voor je ligt.
Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, iedereen........