Thema 6 - les 2 - woordenschat creatief

lesdoel
Ik leer woorden bij het thema creatief en
ik leer hoe je een woord kunt omschrijven.
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

lesdoel
Ik leer woorden bij het thema creatief en
ik leer hoe je een woord kunt omschrijven.

Slide 1 - Tekstslide

Wat betekent het woord?

bevestigen
A
iets op elkaar stapelen
B
iets langzaam laten zakken
C
iets netjes opruimen
D
iets aan iets anders vastmaken

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

creatief
A
goed kunnen verwoorden wat je denkt
B
goed dingen kunnen namaken
C
goed dingen kunnen bedenken of maken
D
goed kunnen uitvoeren wat iemand anders heeft bedacht

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

besteden
A
geld uitgeven
B
geld vragen
C
geld sparen
D
geld vinden

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

de kwaliteit
A
Hoe duur iets is.
B
Hoe mooi iets is.
C
Hoe laat iets is.
D
Hoe goed of slecht iets is,

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

ingewikkeld
A
lang
B
moeilijk
C
individueel
D
simpel

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

de benodigdheden
A
De spullen die je online kunt bestellen.
B
De spullen waarmee je iets maakt.
C
De spullen die je over hebt als je klaar bent.
D
De spullen waarmee je moet leren werken.

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

het onderdeel
A
Heel veel delen door elkaar.
B
De spullen waarmee je iets maakt.
C
Een deel van iets.
D
Het materiaal waarmee je iets maakt.

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

eenvoudig
A
individueel
B
simpel
C
lang
D
ingewikkeld

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent het woord?

de hobby
A
Iets wat je elke week op dezelfde tijd doet.
B
Wat je graag in je vrije tijd doet.
C
Waar je voor moet betalen als je mee wilt doen.
D
Een clubje waar je aan mee kunt doen.

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent het rood gedrukte woord?
In de interieurwinkel kunnen ze alle kleuren verf mengen.
A
Dingen door elkaar doen.
B
Een deel van iets.
C
De spullen waarmee je iets maakt.
D
Iets aan elkaar vastmaken.

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent het rood gedrukte woord?
Moos wil graag pinnen, want hij heeft geen contant geld bij zich.
A
Met munten en briefjes betalen.
B
Vragen of je later mag betalen.
C
Vragen of je iets gratis mag hebben.
D
Met een pinpas en pincode betalen.

Slide 12 - Quizvraag

Welk woord ontbreekt in de zin?
Brons, ijzer en koper zijn voorbeelden van ....
A
textiel
B
metaal
C
kunststof
D
hout

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent het rood gedrukte woord?
Deze jurk is gemaakt van zeer fijn materiaal.
A
Het ontwerp van een product.
B
Verschillende onderdelen.
C
Stof waarvan je iets maakt.
D
Dingen door elkaar doen.

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord ontbreekt in de zin?
In die kralenwinkel kun je een ketting helemaal zelf .....
A
bevestigen
B
mengen
C
samenwerken
D
samnestellen

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord ontbreekt in de zin?
Zijde, katoen en vilt zijn voorbeelden van .....
A
textiel
B
metaal
C
kunststof
D
hout

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent het rood gedrukte woord?
Eerst mochten we bedenken hoe we ons werk wilden vormgeven.
A
De manier waarop je samenwerkt.
B
Een vorm geven aan iets.
C
Van verschillende onderdelen één geheel maken.
D
Hoe je iets aanbiedt aan iemand.

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord ontbreekt in de zin?
Jessy betaalt ... want ze heeft veel briefjes en muntjes bij zich.
A
contant
B
contra
C
context
D
contrast

Slide 18 - Quizvraag

taal
Thema 6, les 2
blz 28

Maak alle opdrachten

Slide 19 - Tekstslide