Frans 2

avoir
être
jij bent
Nous sommes
j'ai
elles sont
zij zijn
vous avez
Tu es
zij hebben
tu as
ils ont
nous avons
il est
bent u?
men heeft
ik ben
jullie zijn
jij hebt
zij is
je suis
jullie hebben
1 / 30
volgende
Slide 1: Sleepvraag
Middelbare school

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

avoir
être
jij bent
Nous sommes
j'ai
elles sont
zij zijn
vous avez
Tu es
zij hebben
tu as
ils ont
nous avons
il est
bent u?
men heeft
ik ben
jullie zijn
jij hebt
zij is
je suis
jullie hebben

Slide 1 - Sleepvraag

aller of faire?

Tu vas
A
aller
B
faire

Slide 2 - Quizvraag

Je ........... (faire)
A
fais
B
fait
C
font
D
faire

Slide 3 - Quizvraag

faire
Qu'est-ce que vous ...?
A
faire
B
fais
C
faitez
D
faites

Slide 4 - Quizvraag

aller of faire ?

Ils font
A
aller
B
faire

Slide 5 - Quizvraag

aller of faire ?

Nous allons
A
aller
B
faire

Slide 6 - Quizvraag

gaan =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 7 - Quizvraag

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 8 - Quizvraag

hebben =
A
être
B
avoir
C
aller

Slide 9 - Quizvraag

Tu (aller)
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 10 - Quizvraag

aller =
A
hebben
B
zijn
C
gaan
D
doen

Slide 11 - Quizvraag

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller
D
faire

Slide 12 - Quizvraag

nous (aller)
A
allez
B
allons
C
vons
D
sommes

Slide 13 - Quizvraag

Tu (aller)
A
vais
B
as
C
es
D
vas

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal:
hebben
A
avoir
B
être
C
aller
D
faire

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent 'aller'
A
zijn
B
gaan
C
hebben

Slide 16 - Quizvraag

Elle (aller)
A
vais
B
va
C
vas
D
a

Slide 17 - Quizvraag

vous (aller)
A
allez
B
alleriez
C
allerez
D
alliez

Slide 18 - Quizvraag

doen/maken =
A
être
B
avoir
C
aller
D
faire

Slide 19 - Quizvraag

Sophie (aller)
A
a
B
est
C
aime
D
va

Slide 20 - Quizvraag

zijn =
A
être
B
avoir
C
aller
D
faire

Slide 21 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Tu ..... au cinéma?
A
vont
B
vas
C
vais
D
va

Slide 22 - Quizvraag

Madame ....
A
peut
B
peux
C
pouvoir

Slide 23 - Quizvraag

je (pouvoir)
A
peuz
B
peut
C
peus
D
peux

Slide 24 - Quizvraag

Kunnen
A
vouloir
B
pouvoir
C
avoir
D
devoir

Slide 25 - Quizvraag

je (pouvoir)
A
peuz
B
peut
C
peus
D
peux

Slide 26 - Quizvraag

Pouvoir=?
A
willen
B
mogen
C
kunnen
D
zwemmen

Slide 27 - Quizvraag

il / elle (pouvoir)
A
pouvez
B
peut
C
peux
D
peuvent

Slide 28 - Quizvraag

vervoeg het werkwoord:
(pouvoir- présent) elle....

A
peuvent
B
pouve
C
peut

Slide 29 - Quizvraag

Wat berekent pouvoir?
(2 antwoorden )
A
Kunnen
B
Plassen
C
Zijn
D
Mogen

Slide 30 - Quizvraag