hoofdstuk 5& 6 begrippen (22/3)

begrippen hoofdstuk 5
log in op lessonup
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare school

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

begrippen hoofdstuk 5
log in op lessonup

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is hier de evenwichtsprijs?
A
€6
B
€50
C
€150
D
€300

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

________________ +
________________ +
inkoopprijs
brutowinstmarge
verkoopprijs excl. btw
consumentenprijs
btw

Slide 3 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat bepaalt de productiecapaciteit?
A
Het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
B
Het aantal uren dat zij werken
C
De machines (kapitaalgoederen) die worden gebruikt
D
Alle drie de antwoorden

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van wie komt het aanbod op de arbeidsmarkt?
A
Werkgevers (bedrijven)
B
Werknemers (mensen)

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

x _______________________
- _______________________
- _______________________
inkoopwaarde
nettowinst
brutowinst
bedrijfskosten
verkoopprijs
omzet
afzet

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vaste kosten
A
zijn constant en onafhankelijk van de productiecapaciteit
B
zijn afhankelijk van de productiecapaciteit
C
zijn constant en onafhankelijk van de productieomvang
D
zijn afhankelijk van de productieomvang

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is toegevoegde waarde?
A
De waarde die een klant toevoegt aan een product
B
De waarde die een bedrijf toevoegt aan een product
C
Alleen bedrijven die een product verkopen
D
Alleen bedrijven die een product uit de natuur halen

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Arbeidsproductiviteit is....
A
Snel je werk doen
B
Productie gedaan door arbeiders
C
De productie per werkende per tijdseenheid
D
De optimale taakverdeling

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Omzet
D
Omzet x Verkoopprijs

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de onderstaande voorbeelden naar het juiste vakje. Is het juist of onjuist?
Juist
Onjuist
Btw betekent belasting over de totale waarde. 
Btw is hetzelfde als omzetbelasting.
De prijs exclusief btw noem je ook wel de consumentenprijs.
Het btw percentage is 21% of 9%

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedrijfskosten zijn
A
Kosten die je hebt aan de inkoop van producten.
B
Niet altijd aanwezig
C
Kosten die het bedrijf heeft, buiten de inkoop om.
D
Wat je voor een bedrijf betaald bij overname

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een marktaandeel is
A
het deel van de totale markt van alle producten die te koop zijn
B
de afzet van een bedrijf als percentage van de totale afzet van dat product
C
De omzet van een bedrijf als percentage van de totale omzet van dat product
D
het stukje van de markt waar jij je kraam mag zetten

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Productiefactoren en de beloning
Om te produceren heb je productiefactoren nodig.
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning.
Combineer de productiefactoren met de beloningen.


Arbeid
Kapitaal
Natuur
Ondernemerschap
Loon
Salaris
Pacht
Winst

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de arbeidsmarkt?
A
alle banen die er zijn bij bedrijven
B
Alle mensen die werken of werk zoeken
C
alle mensen die werk zoeken
D
Antwoord A en B samen

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bij zwart werk betaal je:
A
geen belasting en premie
B
geen belasting
C
wel belasting geen premie
D
alle antwoorden zijn juist

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een BV of een NV
A
zijn de eigenaren de aandeelhouders
B
hoeven de eigenaren geen leiding te geven aan de onderneming
C
benoemen en ontslaan de eigenaren de leiding van de onderneming
D
A, B en C zijn juist

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen kenmerk van een eenmanszaak?
A
Een eigenaar
B
Personeel in dienst
C
Aansprakelijk met privé vermogen
D
De winst heet Dividend

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Redenen om te willen werken noem je..
A
Arbeidsredenen
B
Arbeidsoverweging
C
Arbeidsaanleiding
D
Arbeidsmotieven

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is werkgelegenheid?
A
Het aantal arbeidsplaatsen/ banen die er binnen een land zijn
B
Alle mensen die nog op zoek zijn naar een baan
C
het aantal mensen die niet kunnen werken
D
Alle mensen tussen de 15 en 67 jaar oud die willen en kunnen werken.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de beroepsbevolking?
A
Iedereen die werkt of werkloos is
B
Iedereen die werkt
C
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt
D
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt of werkloos is

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het begrip arbeidsparticipatie betekent:
A
Welk deel van de bevolking werkloos is
B
Welk deel van de bevolking bij de werkgelegenheid hoort
C
Welk deel van de bevolking bij de werkende beroepsbevolking hoort
D
Welk deel van de bevolking een parttime baan heeft

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een nadeel bij een VOF?
A
Je kan snel een besluit nemen
B
Je kan overleggen met je partner
C
Je hebt een groter vermogen
D
Je bent privé aansprakelijk

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een VOF?
A
Vennoot onder formele sector
B
Vennoot over de formele sector
C
Vennootschap onder firma
D
Vennootschap over firma

Slide 24 - Quizvraag

VOF = vennootschap onder firma. = een onderneming met meer eigenaren die samen de leiding hebben.
Wat is nettoloon
A
het zelfde als brutoloon
B
hoger als het brutoloon
C
het brutoloon min belastingen en premies

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Conjuncturele werkloosheid is:
A
de vraag daalt en daardoor daalt de productie
B
de vraag stijgt en daardoor stijgt de productie
C
De vraag daalt en daardoor stijgt de productie
D
De vraag stijgt en daardoor daalt de productie

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Door wie wordt een CAO afgesloten?
A
werkgevers
B
werknemers
C
werkgevers en werknemers
D
leraren en leerlingen

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Conjuncturele werkloosheid
Structurele werkloosheid
Frictie-werkloosheid
Seizoen-werkloosheid
Regionale werkloosheid
Tussen twee banen
Bepaald deel van het jaar
In bepaalde gebieden
Door een daling in koopkracht
Door technologie
Door een opleiding die niet geschikt is

Slide 28 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Nu 
maken digitale oefentoets hoofdstuk 5 
score van 70% is vereist voor herkansingsmogelijkheid
Huiswerk volgende les: 
Maken oefentoets hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies