3.1 Fenotype en genotype

kunstmatige voortplantings techniek
Wanneer toepassen
stimulatie van eierstokken door hormonen MOH
onregelmatige eisprong
geen eisprong oftewel geen cyclus
kunstmatige inseminatie (donor) KI (D)
intra uterine inseminatie IUI
mindere zaadkwaliteit
cyclus en doorgang 1 eileider moeten goed zijn
in vitro fertilisatie IVF
niet goed werkende eileiders, 
ernstige endometriose, 
een niet te herstellen sterilisatie bij de vrouw, 
onverklaarbare onvruchtbaarheid of verminderde kwaliteit van het zaad van de man.
intracytoplasmatische-sperma-injectie ICSI
man verminderd vruchtbaar is,
een zeer slechte zaadkwaliteit 
te weinig beweeglijk zaad of afwijkend van vorm of te veel antistoffen in zijn sperma heeft 
vrouw heeft antistoffen tegen het sperma
gewone IVF-behandeling nauwelijks bevruchting
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

kunstmatige voortplantings techniek
Wanneer toepassen
stimulatie van eierstokken door hormonen MOH
onregelmatige eisprong
geen eisprong oftewel geen cyclus
kunstmatige inseminatie (donor) KI (D)
intra uterine inseminatie IUI
mindere zaadkwaliteit
cyclus en doorgang 1 eileider moeten goed zijn
in vitro fertilisatie IVF
niet goed werkende eileiders, 
ernstige endometriose, 
een niet te herstellen sterilisatie bij de vrouw, 
onverklaarbare onvruchtbaarheid of verminderde kwaliteit van het zaad van de man.
intracytoplasmatische-sperma-injectie ICSI
man verminderd vruchtbaar is,
een zeer slechte zaadkwaliteit 
te weinig beweeglijk zaad of afwijkend van vorm of te veel antistoffen in zijn sperma heeft 
vrouw heeft antistoffen tegen het sperma
gewone IVF-behandeling nauwelijks bevruchting

Slide 1 - Tekstslide

Welk hormoon moet de vrouw extra krijgen vóór het oogsten van de eicellen?
A
Oestrogenen
B
HCG
C
LH
D
FSH

Slide 2 - Quizvraag

Welk hormoon moet de vrouw extra krijgen net voor het terugplaatsen van de zygotes?
A
Oestrogenen
B
HCG
C
LH
D
FSH

Slide 3 - Quizvraag

opdrachten van 2.6 en 2.7 bespreken. 

Slide 4 - Tekstslide

Bs. 1 Fenotype en Genotype

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Instaptoets
3.1 t/m 3.3
leerdoelen
Wat weet je nog?
Zelf bepalen wat je nog aan werk moet doen, deze week
tekst en opdr. opnieuw doornemen
lessonups doornemen
testjezelfs doen

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen 3.1 Fenotype en genotype
  • Je kunt omschrijven wat het fenotype en wat het genotype van een organisme is.
  • Je kunt omschrijven wat DNA-sequentie en genexpressie betekenen.
  • Je kunt uitleggen dat een fenotype tot stand komt door de combinatie van genotype en de invloed van milieufactoren. 

Slide 8 - Tekstslide

Zet in de juiste volgorde van
klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel

Slide 9 - Quizvraag

Type oorlel = genetische eigenschap
Welke heb jij A = vergroeid, B = los

Slide 10 - Tekstslide

Welke heb jij ?

*                       **                   ***                       ****                *****     

Slide 11 - Tekstslide

Welke variant heb jij? Links A of rechts B

Slide 12 - Tekstslide

Ik kan mijn tong oprollen
YES
NO

Slide 13 - Poll

Met welke hand schrijf je?
LEFT
RIGHT
NO PREFERENCE

Slide 14 - Poll

Fenotype en genotype
Fenotype: alle waarneembare eigenschappen van een individu

Genotype: de informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een individu. --> op de chromosomen 

Door gegeven via ouders aan nakomelingen

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Chromosomen
Karyogram: chromosomenportret  = rangschikking 46 chromosomen naar grootte

  • Autosomen: bevatten info voor 'normale' lichaamscellen (22 paar) -> dit noem je homologe chromosomen, omdat ze gelijk zijn in lengte en vorm
  • Geslachtschromosomen: bevatten info voor geslacht (1 paar: XX of XY)

Binas tabel 70B

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

DNA
Een chromosoom bestaat uit één zeer lang molecuul van de stof DNA en veel eiwitmoleculen.

Een DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen.

De bouwstenen voor DNA = nucleotiden.
1 nucleotide = fosfaatgroep + desoxyribose + stikstofbase.

Slide 20 - Tekstslide

DNA is opgebouwd uit vier bouwstenen

Nucleotiden: 
ATCG (Stikstofbase)
Fosfaatgroep
Desoxyribose (suikergroep)

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Genen
Gen: deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één of meer erfelijke eigenschappen of een deel van een erfelijke eigenschap. Vaak is bij één eigenschap meer dan één gen betrokken.

Genoom: alle DNA-moleculen in een cel.
(ook mitochondriën, chloroplasten)
Basenparing: (Binas tabellen 71A+B+C)
  • Adenine (A) - Thymine (T)
  • Cytosine (C) - Guanine (G)

Slide 24 - Tekstslide

Genexpressie
DNA-sequentie: stikstofbasen in een gen zijn in een specifieke volgorde gerangschikt.
  • Een variatie in volgorde van gen voor zelfde eigenschap = allel

Genexpressie: genen staan aan.
Inactivatie: genen staan uit.


Slide 25 - Tekstslide

Fenotype = genotype + milieufactoren
Licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, voeding, ziekten, opvoeding, interesse etc. 


Invloed van milieu kan al in baarmoeder beginnen en 
kan zo zorgen voor aangeboren afwijking

Slide 26 - Tekstslide

Modificatie
= Verandering in het fenotype, maar niet in het genotype


De informatie in de chromosomen verandert niet en de modificatie wordt dus ook niet doorgegeven aan de nakomelingen.

Slide 27 - Tekstslide

Moeder rookt tijdens de zwangerschap

kind heeft daarom een groei achterstand

Fenotype of genotype?

Slide 28 - Tekstslide

Leerdoelen 3.1 behaald? Rondje leerdoelen!
  • Je kunt omschrijven wat het fenotype en wat het genotype van een organisme is.
  • Je kunt omschrijven wat DNA-sequentie en genexpressie betekenen.
  • Je kunt uitleggen dat een fenotype tot stand komt door de combinatie van genotype en de invloed van milieufactoren. 


Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video

Het stukje van een DNA molecuul heeft de volgende sequentie: TGCAAA
Wat is sequentie van de tegenoverliggende nucleotiden?
A
ACGTTT
B
TTTGCA
C
TGCAAA
D
AAACGT

Slide 32 - Quizvraag

Een allel is een variant van een
A
basepaar
B
nucleotide
C
gen
D
chromosoom

Slide 33 - Quizvraag

Mathilde laat haar haren blonderen bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype?
En haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 34 - Quizvraag

Heeft een vlinder hetzelfde fenotype als de rups waaruit hij is ontstaan? En hetzelfde genotype?
A
alleen hetzelfde fenotype
B
alleen hetzelfde genotype
C
zowel hetzelfde fenotype als hetzelfde genotype

Slide 35 - Quizvraag

Hoeveel erfelijk materiaal heeft een gameet (geslachtscel), ten opzichte van een gewone cel.
A
Net zoveel
B
1/2
C
1/4
D
2x zoveel

Slide 36 - Quizvraag

Als je je handen in elkaar vouwt.
Rechterduim over de linker = A
Linkerduim over de rechter = B

Slide 37 - Poll


iedereen: instaptoets

KLAAR? beginner *
nakijken toets: niet alles kunnen maken, beginvragen fout
lezen en maken 3.1 t/m 3.3
KLAAR? - gevorderde **
nakijken toets: beginvragen bijna allemaal juist, bijna hele toets gemaakt
maak de testjezelfs van 3.1 t/m 3.3
KLAAR? - expert ***
nakijken toets: alles nagenoeg goed en begrepen. maak de testjezelfs van 3.1 t/m 3.3 en probeer de context van 3.4



HOE
individueel
in stilte

HULP NODIG
  1. kijk in de tekst van 3.1 t/m 3.3
  2. kijk in het nakijkmodel
  3. vraag docent om hulp door vinger op te steken
actie - IN STILTE

Slide 38 - Tekstslide

kunstmatige voortplantings techniek
Wanneer toepassen
stimulatie van eierstokken door hormonen MOH
onregelmatige eisprong
geen eisprong oftewel geen cyclus
kunstmatige inseminatie (donor) KI (D)
intra uterine inseminatie IUI
mindere zaadkwaliteit
cyclus en doorgang 1 eileider moeten goed zijn
in vitro fertilisatie IVF
niet goed werkende eileiders, 
ernstige endometriose, 
een niet te herstellen sterilisatie bij de vrouw, 
onverklaarbare onvruchtbaarheid of verminderde kwaliteit van het zaad van de man.
intracytoplasmatische-sperma-injectie ICSI
man verminderd vruchtbaar is,
een zeer slechte zaadkwaliteit 
te weinig beweeglijk zaad of afwijkend van vorm of te veel antistoffen in zijn sperma heeft 
vrouw heeft antistoffen tegen het sperma
gewone IVF-behandeling nauwelijks bevruchting

Slide 39 - Tekstslide



WAT
***maken instaptoets T3
**lezen samenvatting 3.1 t/m 3.3
*lezen en maken en nakijken 3.1 t/m 3.3
gevorderd: examenopgaven T1 en T2

HOE
zacht overleg 
in tweetal
je blijft zitten










HULP NODIG
  1. goed lezen: de vraag, maar ook de tekst
  2. vraag degene die naast je zit
  3. ga door met volgende opdracht
  4. als docent langsloopt kan je een vraag stellen
actie - MET ZACHT OVERLEG
timer
20:00

Slide 40 - Tekstslide