h4 hoofdstuk 9

aangepaste planning, staat ook in de ELO studiewijzer
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

aangepaste planning, staat ook in de ELO studiewijzer

Slide 1 - Tekstslide

hoofdstuk 9: Ruilen over de tijd
intertemporele ruil gezinnen

Slide 2 - Tekstslide

oorzaak van ruilen over de tijd
uitstellen van consumptie
consumptie vervroegen in de tijd
inkomsten en uitgaven vallen niet samen in de tijd
sparen
lenen
prijs = rente

Slide 3 - Sleepvraag

h.9.2: Werken of studeren

Waarom zou je kiezen voor eerst studeren in plaats van meteen gaan werken?

Slide 4 - Open vraag

h.9.2: Werken of studeren
Waarom zou je kiezen voor eerst studeren in plaats van meteen gaan werken?
Na een studie kun je meer verdienen. Waarom?
Omdat je arbeidsproductiviteit groter is geworden: je kunt voor je werkgever meer inkomsten genereren en daarom kan hij jou meer betalen.
Arbeidsproductiviteit hangt ook af van andere factoren: werkplezier, zelfstandigheid, verantwoordelijkheid e.d. : motivatie.

Door voortdurende innovatie (vernieuwing van producten en productieprocessen) moeten werkenden zich ook voortdurend bijscholen.

Slide 5 - Tekstslide

Human Capital, fysiek kapitaal, sociaal kapitaal
fysiek kapitaal = machines en gebouwen waarover bedrijven beschikken om te produceren
human capital = het personeel van een bedrijf
sociaal kapitaal = het sociale netwerk waarover iemand beschikt en dat hem kan helpen om beter te werken
Investeren in human capital = investeren in de arbeidsproductiviteit van mensen. Dat doen bedrijven, maar ook mensen zelf; ze maken daarbij dezelfde afweging: wat kost het en wat levert het op.

Slide 6 - Tekstslide

Opgaven 9.6  en 9.7
Opgave 9.6
omscholen = een ander beroep kiezen en daarvoor opleiding volgen
bij-/herscholen = een opleiding volgen om de laatste ontwikkelingen in je vak te leren kennen en toepassen
Opgave 9.7:
b. afschrijvingskosten: machines (vaste activa) worden door de tijd en door  gebruik minder waard; de kosten van deze waardeverminderen worden  toegerekend aan de periode waarin de waardevermindering plaatsvindt  

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 9.8
Onderwijsuitgaven door de overheid zijn ook investeringen in menselijk kapitaal. Ze betalen zich terug door een hogere productie (hoger nationaal inkomen) en minder werkloosheid en werkloosheidsuitkeringen.
Directe onderwijsuitgaven zijn uitgaven aan personeel en gebouwen.
Indirecte onderwijsuitgaven zijn uitgaven aan studiefinanciering.

Slide 8 - Tekstslide

1. Investeren in human capital
2. Lagere arbeidskosten per product
3. Toename productie
4. Hogere arbeidsproductiviteit
5. Betere internationale conc. positie
6. Hoger geschoolde beroepsbevolking
7. Toename economische groei

Slide 9 - Sleepvraag

Opgave 9.9
a. let op: heen en weer rekenen tussen weken en maanden doe je altijd via het jaarbedrag: weekbedrag x 52 : 12 = maandbedrag
d. opofferingskosten = kosten het beste gemiste alternatief
als ze was gaan werken had ze in dat jaar € 13.000 verdiend in plaats van 52 x € 40,50 die ze nu heeft verdiend; het verschil is de opportunity costs (opofferingskosten) = 13.000 - 52 x 40,50 = € 10.894 

Slide 10 - Tekstslide

Opgave 9.10
a. meteen gaan werken: inkomen = € 22.000 per jaar
eerst hbo-studie: inkomen bijbaantje € 4.000 per studiejaar
opofferingskosten per studiejaar = 22.00 - 4.000 = € 18.000
over hele studieduur: 5 x 18.000 = € 90.000
b. na de studie is het inkomen 30.000 - 22.000 = € 8.000 per jaar hoger.
terugverdientijd opofferingskosten = 90.000/8.000 = 11,25 jaar

Slide 11 - Tekstslide

Opgave 9.10 vervolg
c. opofferingskosten = gemiste inkomen tijdens studietijd
                                             = € 24.000 van 20e tot 25e levensjaar
d. surplus van inkomen met vergeleken met inkomen zonder opleiding = inkomen met opleiding - inkomen zonder opleiding gedurende werkzame leven van 25e tot 65e levensjaar
e. surplus uit d is veel groter dan opofferingskosten uit c 

Slide 12 - Tekstslide

h.9.3: Sparen en lenen
* sparen en rente
* lenen en rente
* nominale en reële rente

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

bij film: Geld lenen kost geld
Wat is het verband tussen rente en inflatie?

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Video

bij film: Alternatieve voor sparen
Hoe kun je ervoor zorgen dat je meer rente krijgt over je spaargeld?

Slide 17 - Open vraag

h.9.3: sparen en rente
de spaarrente die je krijgt hangt af van verschillende factoren:
* de rente die de bank zelf krijgt als ze geld bij DNB stalt (basisrente)
* hoe erg de bank je geld nodig heeft (voor leningen aan anderen):  hoe meer aanbieders of hoe minder vragers, des te lager de rente, en omgekeerd
* hoe lang je je geld beschikbaar stelt (vast zet), des te hoger de rente

als spaarder loop je risico:
* dat je geld minder waard wordt door inflatie en de rente dat niet compenseert
* dat de bank failliet gaat; maar daarvoor bestaat in de EU het depositogarantie stelsel, waardoor je spaargeld tot € 100.000 wordt gegarandeerd.

Slide 18 - Tekstslide

h.9.3: lenen en rente
de leenrente die je betaalt voor een lening hangt af van andere factoren:
* de basisrente
* de verwachte inflatie (die wil de bank gecompenseerd hebben)
* de betrouwbaarheid van de lener (wanbetalingsrisico)
* kosten en winst van de bank

effectieve rente = rente + kostenopslag kredietverlener
bij consumptieve kredieten wordt vaak met zo'n effectieve rente gewerkt, vooral bij koop op afbetaling en huurkoop

Slide 19 - Tekstslide

spaarrente
leenrente
basisrente DNB
verwachte inflatie
wanbetalings-
risico
verhouding vraag & aanbod
tijd dat het geld vast staat
kosten en winst bank

Slide 20 - Sleepvraag

h.9.3: enkelvoudige en samengestelde interest
enkelvoudig = de rente wordt steeds berekend over hetzelfde (begin)bedrag
bij € 100 spaargeld en 3% rente ontvang je elk jaar 0,03 x 100 = € 3 op je bankrekening

samengesteld = rente over rente: het rentebedrag wordt elk jaar bij je spaargeld gestort, zodat je het volgende jaar ook rente over de rente krijgt 
bij € 100 en 3% krijg je het eerste jaar € 3 zodat je € 103 hebt; het tweede jaar krijg je dan 0,03 x 103 = € 3,09 erbij; dus het bedrag op je spaarrekening groeit elk jaar met 3%, ofwel met de factor 1,03
formule: eindbedrag = beginbedrag x 1,03^n   
waarbij n = aantal jaar, het rente% = i en de groeifactor = (1 + i) 

Slide 21 - Tekstslide

Als je over € 100 spaargeld 3% rente krijgt en je hebt na 5 jaar € 15 rente ontvangen, dan krijg je
A
enkelvoudige interest
B
samengestelde interest

Slide 22 - Quizvraag

Over € 100 spaargeld krijg je 3% samengestelde interest; hoeveel rente heb je na 5 jaar ontvangen?
A
€ 100 x 0,03 x 5 = € 15
B
€ 100 x 1,03^5 = € 115,93
C
€ 115,93 - € 15 = € 0,93
D
€ 115,93 - € 100 = € 15,93

Slide 23 - Quizvraag

h.9.3: nominale en reële rente
nominaal = het rentepercentage en rentebedrag dat je krijgt 
reëel = de koopkracht van de rente, ofwel wat er van de rente overblijft als je het effect van inflatie (prijsstijging) eruit haalt
stel:
je spaart € 100 en krijgt daarover 3% rente; de inflatie is 2%
na een jaar heb je € 103; maar wat je eerst voor € 100 kon kopen, kost na een jaar € 102
je bent er dan per saldo € 1 op vooruit gegaan en dat is extra koopkracht

om de reële rente te berekenen mag je alleen als benadering doen:
reëele rente = nominale rente - inflatie (hier 3 - 2 = 1%)
de formule die je moet gebruiken is die van de bekende koopkrachtberekening:

Slide 24 - Tekstslide

h.9.3: nominale en reële rente vervolg

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide