Stijl 2F

Stijl
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Stijl

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je al?
We testen eerst je kennis!

Slide 2 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Een koe is groter _ een kip.
A
als
B
dan

Slide 3 - Quizvraag

Wat hoort er op de lege plek?
_ waren vandaag te laat.
A
Zij
B
Hun

Slide 4 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het einde van de les:
- Weet je wanneer je als gebruikt en wanneer je dan gebruikt.
- Weet je wanneer je kiest voor die, dat, dit, deze of wat.
- Ken je het verschil tussen zij en hun.

Slide 5 - Tekstslide

Als - dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij gelijkheid gebruik je als, bij ongelijkheid gebruik je dan.

Voorbeeld:
Eva is net zo groot als Anna.
Tom is groter dan Stefan.

Slide 6 - Tekstslide

Wat hoort er op de lege plek?
Het wordt morgen kouder _ vandaag.

Slide 7 - Open vraag

Die - dat
Naar een de-woord verwijs je met die.
Naar een het-woord verwijs je met dat.

Voorbeeld:
De hond die altijd blaft.
Het paard dat in de wei staat.

Slide 8 - Tekstslide

Deze - dit
Naar een de-woord verwijs je met deze.
Naar een het-woord verwijs je met dit.

Voorbeeld:
Deze fiets staat in de weg.
Dit meisje is erg knap. 

Slide 9 - Tekstslide

Dus...
Die en deze horen bij een de-woord.
Dat en dit horen bij een het-woord.

Slide 10 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Het boek _ ik moest lezen was erg leuk.
A
die
B
dat

Slide 11 - Quizvraag

Dat - wat
Wat gebruik je in de volgende gevallen:
1. Bij een overtreffende trap
2. Wanneer je terugverwijst naar een hele zin
3. Wanneer je verwijst naar iets, niets of alles
Voorbeeld:
1. Dit cijfer is het beste wat ik ooit heb gehaald!
2. Ik ben van mijn fiets gevallen, wat erg veel pijn deed.
3. Slagen is iets wat ik graag wil.

Slide 12 - Tekstslide

Wat hoort er op de lege plek?
In deze winkel hebben ze niets _ ik wil.

Slide 13 - Open vraag

Jou - jouw
Jouw gebruik je bij een bezittelijk voornaamwoord.
Een bezittelijk voornaamwoord wil zeggen dat het zelfstandig naamwoord in bezit is van het woord dat ervoor staat.
In alle andere gevallen gebruik je jou.

Voorbeeld:
Daar staat jouw fiets.
Die fiets is van jou.

Slide 14 - Tekstslide

U - uw
Uw gebruik je bij een bezittelijk voornaamwoord, net als jouw.
U gebruik je in alle andere gevallen.

Voorbeeld:
Is dit uw glas?
Dit glas is van u.

Slide 15 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Is dat _ boek?
A
jou
B
jouw

Slide 16 - Quizvraag

Mij - mijn
Mijn gebruik je bij een bezittelijk voornaamwoord.
Staat mij/mijn niet voor het zelfstandig naamwoord? Dan gebruik je mij. 

Voorbeeld:
Ik ben mijn tas kwijt.
De groene tas is van mij.

Slide 17 - Tekstslide

Me - mijn
Je hebt net gezien wanneer je mijn gebruikt. Je kunt dit niet vervangen door me. Me kan NOOIT een bezittelijk voornaamwoord zijn.
Fout: Daar staat me fiets.
Je kunt wel mij vervangen door me.

Voorbeeld:
Daar staat mijn drinken.
Heb jij een glas drinken voor me/mij?

Slide 18 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Ik vier volgende week _ verjaardag.

Slide 19 - Open vraag

Zij - hun
Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Je gebruikt hun NOOIT als onderwerp. Daarvoor gebruik je zij.

Voorbeeld:
Dat is hun feest. 
Zij gaan naar Emma's verjaardag.

Fout: Hun weten wat er mis ging.

Slide 20 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
_ gaan morgen op vakantie.
A
Zij
B
Hun

Slide 21 - Quizvraag

Oefenen
Op Studiemeter maak je de opdrachten over stijl.

Uiterlijk 16 juni om 10.00 uur lever je een screenshot in via Fronter.

Slide 22 - Tekstslide