Interview verslag

Interview
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,5

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Interview

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Wat ging er mis?

Slide 3 - Woordweb

Aan het eind van deze lessen...
- Kun je een interview afnemen met open vragen.
- Kun je een interview uitschrijven in een verslag

Slide 4 - Tekstslide

Einddoel
* Summative assessment van een  verslag met een titel, inleiding, kern en slot. In het verslag verwerk je het interview.




Slide 5 - Tekstslide

Open vragen
Open vragen kun je NIET met ja of nee beantwoorden.
Open vragen beginnen meestal met een vragend voornaamwoord, zoals:
  • Wie? 
  • Welke? 
  • Waar, waarheen, waarvandaan? 
  • Wanneer, hoe laat, hoe lang, hoe vaak? 
  • Hoe? 
  • Waarom, waardoor, hoezo, waartoe?
  • Wat voor? 

Slide 6 - Tekstslide

Maak een open vraag van: 'Vind je robots een geschikte oplossing voor personeelstekorten?'

Slide 7 - Woordweb

Maak een open vraag van: 'Denk je dat alle innovaties ook verbeteringen zijn?'

Slide 8 - Woordweb

De inleiding schrijven
- Maak duidelijk wie je geïnterviewd hebt.
- Maak duidelijk waar het interview over gaat.

bv. Vandaag heb ik gesproken met... Hij/zij is de uitvinder van ...
Ik was benieuwd naar zijn/haar mening over ...




Slide 9 - Tekstslide

De kern schrijven
Je schrijft de vragen en antwoorden overzichtelijk onder elkaar.




Slide 10 - Tekstslide

Het slot schrijven
Het slot
  • bestaat uit een samenvatting of een conclusie 




Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een woord dat eerder is genoemd.
Persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, zij (me, mij, jou, hem, haar, ons, hen, hun)
Bezittelijke voornaamwoorden: mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun
Aanwijzende voornaamwoorden: die, dat, deze, dit
Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat, wie, wat, welke
Bijwoorden van tijd en plaats: daar, waar, hier


Slide 12 - Tekstslide

Die - dat
Naar een de-woord verwijs je met die.
Naar een het-woord verwijs je met dat.

Voorbeeld:
De hond die altijd blaft.
Het paard dat in de wei staat.

Slide 13 - Tekstslide

Deze - dit
Naar een de-woord verwijs je met deze.
Naar een het-woord verwijs je met dit.

Voorbeeld:
Deze fiets staat in de weg.
Dit meisje is erg knap. 

Slide 14 - Tekstslide

Dus...
Die en deze horen bij een de-woord.
Dat en dit horen bij een het-woord.

Slide 15 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Het boek _ ik moest lezen was erg leuk.
A
die
B
dat

Slide 16 - Quizvraag

De personages_ in het verhaal voorkwamen...
A
die
B
dat

Slide 17 - Quizvraag

Vergelijkingen
We testen eerst je kennis.

Slide 18 - Tekstslide

Wat hoort op de lege plek?
Een koe is groter _ een kip.
A
als
B
dan

Slide 19 - Quizvraag

Als - dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij gelijkheid gebruik je als, bij ongelijkheid gebruik je dan.

Voorbeeld:
Eva is net zo groot als Anna.
Tom is groter dan Stefan.

Slide 20 - Tekstslide

Wat hoort er op de lege plek?
Het wordt morgen kouder _ vandaag.

Slide 21 - Open vraag

Wat hoort op de lege plek?
Tuur is even vrolijk ___ Eefje.
A
als
B
dan

Slide 22 - Quizvraag

Aan de slag!
* Bereid je interview voor  (vandaag)
* Neem je interview af (woensdag)
* Werk je interview uit tot een verslag (woensdag)
* Lever het in op ManageBac (woensdag)

Slide 23 - Tekstslide