In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welkom 3m5
Heb je een vraag, steek dan je vinger op.
Je telefoon doe je in de telefoonzak.
Slide 1 - Tekstslide
Het programma
Binnenkomst (5 minuten)
Herhaling (15 minuten)
Aan de slag (30 minuten)
Afsluiting (5 minuten)
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoel
Aan het eind van de les kun je zinsdeelstrepen zetten en kun je het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling, voornaamwoorden en telwoorden benoemen in de onderstaande zin.
De docent gaf hem twee dagen geleden het proefwerk terug dat hij had gemaakt.
Slide 3 - Tekstslide
Persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm?
De hond blaft, want hij heeft honger.
Slide 4 - Tekstslide
Uit welke woorden bestaat het werkwoordelijk gezegde?
A
De persoonsvorm
B
Alle werkwoorden, maar de persoonsvorm niet
C
Alle werkwoorden in de zin, ook de persoonsvorm.
Slide 5 - Quizvraag
Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp?
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde?
De hond blaft, want hij heeft honger.
Slide 6 - Tekstslide
Lijdend en meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + ond?
Meewerkend voorwerp
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + ond + lv?
Slide 7 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: De jongste zoon gaf het cadeau aan zijn moeder.
A
gaf
B
het cadeau
C
aan zijn moeder
D
zoon
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: De jongste zoon gaf het cadeau aan zijn moeder.
A
gaf
B
het cadeau
C
aan zijn moeder
D
zoon
Slide 9 - Quizvraag
Zinsdeelstrepen
Bij elk zinsdeel zet je een zinsdeelstreep.
Slide 10 - Tekstslide
Wanneer zet je een dubbele zinsdeelstreep?
A
na de persoonsvorm
B
tussen twee hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin
C
aan het eind van een zin
D
tussen twee bijzinnen
Slide 11 - Quizvraag
Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar één of meerdere personen.
Verwijst naar voorwerpen of onzichtbare zaken.
Ik, je mij, jou, u, hem, haar, het, wij en jullie.
Slide 12 - Tekstslide
Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin: Het ging niet goed.
A
het
B
ging
C
niet
D
goed
Slide 13 - Quizvraag
Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is.
Staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Slide 14 - Tekstslide
Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de volgende zin: Hij eet mijn tosti op.
A
hij
B
eet
C
mijn
D
op
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het hoofdtelwoord in de volgende zin: Mijn eerste stap zette ik toen ik twee jaar oud was.
A
mijn
B
eerste
C
twee
D
oud
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het rangwoord in de volgende zin: Mijn eerste stap zette ik toen ik twee jaar oud was.
A
mijn
B
eerste
C
twee
D
oud
Slide 17 - Quizvraag
Aan de slag
Hoe?
Zelfstandig aan het werk.
Als je een vraag hebt, dan steek je je vinger op.
Je mag fluisterend overleggen met degene naast je als je iets niet begrijpt.
Je mag met oortjes in muziek luisteren.
Tijd
Tot 13.25 uur.
Wat?
Werkblad grammatica H1 t/m H3 opdr. 1 t/m 10.
Klaar? Ga verder met de vervangende opdrachten van het boekverslag.
Slide 18 - Tekstslide
Afsluiting
Aan het eind van de les kun je zinsdeelstrepen zetten en kun je het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp, de bijwoordelijke bepaling, voornaamwoorden en telwoorden benoemen in de onderstaande zin.
De docent gaf hem twee dagen geleden het proefwerk terug dat hij had gemaakt.
Slide 19 - Tekstslide
De docent
gaf
hem
twee dagen geleden
het proefwerk
terug
dat
hij
had
gemaakt.
Onderwerp
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Slide 20 - Sleepvraag
Huiswerk
Donderdag 18 maart
Werkblad grammatica opdracht 1 t/m 10.
Richtlijn: Opdr. 3 afgerond van de vervangende opdracht van het boekverslag.
Vrijdag 26 maart voor 23:59: deadline PO
'Vervangende opdracht boekverslag 2’ inleveren via It's Learning.