6: Vergelijkingen

Rijm
Je leert over vergelijkingen
Vergelijkingen: waarom?
Nederlands
Opdr. 1, 2.1, 3, 4, 5, 

Hebben we alle doelen behaald?
Geen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Rijm
Je leert over vergelijkingen
Vergelijkingen: waarom?
Nederlands
Opdr. 1, 2.1, 3, 4, 5, 

Hebben we alle doelen behaald?
Geen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Vergelijkingen
Wordt vaak in teksten gebruikt
Maakt het minder saai 

Voorbeelden:
-  Zo rood als wijn
- zo trots als een pauw
- die jongen is zo gek als een deur.

Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 4 - Tekstslide

vergelijking met als
Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.
(object  (object)                   (beeld)

Slide 5 - Tekstslide

vergelijking met van
Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!
         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

Slide 6 - Tekstslide

vergelijking met een kww
Bij deze soort vergelijking wordt het object door middel van een koppelwerkwoord (kww) aan het beeld verbonden:

Jouw kamer         is               een zwijnenstal!
(object)              (kww)                   (beeld)

kww: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 7 - Tekstslide

Nu even oefenen!

Log in bij Lessonup

Slide 8 - Tekstslide

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Er wordt figuurlijke taal gebruikt. Wat is letterlijk en wat is figuurlijk?
A
beeld=letterlijk
B
beeld=figuurlijk
C
object=letterlijk
D
object=figuurlijk

Slide 9 - Quizvraag

De vijand kwam als een dief in de nacht.
A
object=De vijand
B
object=een dief
C
beeld=De vijand
D
beeld=dief in de nacht

Slide 10 - Quizvraag

Peter lachte als een boer met kiespijn.
A
object=Peter lachte
B
object=een boer met kiespijn
C
beeld=Peter lachte
D
beeld=een boer met kiespijn

Slide 11 - Quizvraag

De leeuw is de koning van de jungle.
A
object=De leeuw
B
object=de koning
C
beeld=de koning van de jungle
D
beeld=de koning

Slide 12 - Quizvraag

Jij bent mijn rots in de branding.
A
object=Jij
B
beeld=rots in de branding
C
object=rots in de branding
D
beeld=Jij

Slide 13 - Quizvraag

Die reus van een kerel kijkt overal overheen.
A
object=Die reus
B
beeld=van een kerel
C
object=een kerel
D
beeld=Die reus

Slide 14 - Quizvraag

Een spiegel is een muur die terugkijkt. Wat is object en wat is beeld?

Slide 15 - Open vraag

Vragen?

Slide 16 - Tekstslide

Aan het werk! 

Cursus 4, paragraaf 6
Opdr. 2.1, 3, 4, 5
timer
15:00

Slide 17 - Tekstslide