Les van 8 oktober

Les van 8 oktober
Wat gaan we doen?
- woordenschat herhalen;
- oefenen;
- woordbenoeming;
- spelling: klein dictee;
- werkwoordvervoeging ;
- spelletje als er tijd over is?
1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nederlands6th Grade

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les van 8 oktober
Wat gaan we doen?
- woordenschat herhalen;
- oefenen;
- woordbenoeming;
- spelling: klein dictee;
- werkwoordvervoeging ;
- spelletje als er tijd over is?

Slide 1 - Tekstslide

Woordenschat woorden
gepast                                         de aula                       iets op prijs stellen
ongepast                                    haperen
de uitvaart                                  vanzelfsprekend
condoleren                                 de etiquette
gedenken                                    de weduwnaar
de plechtigheid                        aangedaan
ter gelegenheid van               Met iemand te doen hebben

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht:
Wat betekent het roodgedrukte in de volgende opdrachten?

Slide 3 - Tekstslide


Gaan jullie nog iets doen ter gelegenheid van je vaders verjaardag?
A
natuurlijk, wat geen uitleg nodig heeft
B
vanwege

Slide 4 - Quizvraag


Lara is verdrietig omdat haar nieuwe fiets is gestolen. Haar vriendinnen  hebben met haar te doen
A
aan iets of iemand denken om die gebeurtenis of persoon niet te vergeten.
B
medelijden met iemand hebben

Slide 5 - Quizvraag


Jeroen gaat na schooltijd vaak even bij zijn oma en opa langs. Hij weet dat ze dat op prijs stellen.
A
blij zijn met iets, het fijn of belangrijk vinden
B
blijven steken

Slide 6 - Quizvraag


Het is ongepast om in vieze of smerige kleren naar een bruiloft te gaan. 
A
niet netjes, onfatsoenlijk
B
zoals het hoort, fatsoenlijk

Slide 7 - Quizvraag


Het was heel druk bij de uitvaart van onze buurman. Door zijn werk als leraar kende hij veel mensen. 
A
een begrafenis of crematie
B
een grote zaal voor bijeenkomsten

Slide 8 - Quizvraag


De oma van mijn beste vriendin is overleden. Ik stuur een mooie kaart om  haar te condoleren.
A
aan iets of iemand denken om die gebeurtenis of persoon niet te vergeten.
B
zeggen dat je meeleeft met iemand omdat die persoon een dierbare heeft verloren.

Slide 9 - Quizvraag

Nog meer oefenen
Maak de volgende opdrachten

Slide 10 - Tekstslide

In de grote ruimte passen ongeveer honderd mensen.
A
de aula
B
de etiquette
C
de weduwnaar
D
het graf

Slide 11 - Quizvraag

Jan had medelijden met de oude, dakloze man.
A
aan de aandacht onstnappen
B
iets op prijs stellen
C
met iemand te doen hebben

Slide 12 - Quizvraag

Natuurlijk kom ik op je feestje, dat wil ik echt niet missen!
A
ten gunste van
B
ter gelegenheid van
C
vanzelfsprekend
D
ongepast

Slide 13 - Quizvraag

Wat is er toch met de tv aan de hand? Het beeld stopt de hele tijd.
A
condoleren
B
gedenken
C
haperen

Slide 14 - Quizvraag

Als iemand je heeft geholpen, dan hoor je 'dankjewel' te zeggen.
A
de etiquette
B
de plechtigheid
C
de gelegenheid
D
de uitvaart

Slide 15 - Quizvraag

Ik moest een beetje huilen om het verhaal over dat lieve hondje.
A
aangedaan
B
ongepast
C
gepast
D
haperen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?
Het liggen op de bank bevalt mij vandaag prima.
Het vieze slootwater gooit mijn vader in de goot van de buren.
Mijn broertje krijgt geen enkel antwoord op zijn moeilijke vraag.
Die gewassen pyjama van mijn vader is nu drie maten kleiner.
Door het gelach aan de overkant van de straat kwamen wij moeilijk in slaap.




Slide 17 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?

Tijdens het werken aan rekenen stak Vera haar vinger op.
Met zijn nieuwe fluitje floot de meester een vrolijk deuntje.
Stijn veegde de scherven van de gebroken vaas bij elkaar.






Slide 18 - Tekstslide

Schrijf het werkwoord op
Schrijf bij de volgende opdrachten het werkwoord op

Slide 19 - Tekstslide

Met de zeef zeven de kinderen alle steentjes uit het zand.

Slide 20 - Open vraag

De gevlekte kat schrok enorm van het geblaf van die witte poedel.

Slide 21 - Open vraag

Na het daverende applaus maakte de dansgroep een diepe buiging.

Slide 22 - Open vraag

In het luxe hotel genoten wij met elkaar van een uitgebreid ontbijt.

Slide 23 - Open vraag

Tijdens het bouwen van een groot gebouw kletste Siem met zijn vriendje.

Slide 24 - Open vraag

Met de stokjes trommelt Tom op de deksels en lege pannen.

Slide 25 - Open vraag

Zijn oom en tante zijn twee weken op vakantie naar Zweden.

Slide 26 - Open vraag

Woordsoorten
Met woordsoorten kun je een zin bouwen. 
Van elk woord in een zin kun je ook de woordsoort benoemen.
Voorbeelden van woordsoorten zijn:
- werkwoord (ww)
- zelfstandige naamwoord (znw)
- lidwoord (lw)
- bijvoeglijk naamwoord (bnw)

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeelden van woordsoorten:
Met voorbeeld
- werkwoord (ww) -> lopen, zwemmen, slapen, eten, voetballen
- zelfstandige naamwoord (znw)-> 'noun' 
- lidwoord (lw)-> 'de', 'het', 'een'
- bijvoeglijk naamwoord (bnw)-> zegt iets over een znw:
de rode trui, 
de gouden bal (sbnw-> stoffelijk bijvoeglijk naamwoord)

Slide 28 - Tekstslide

Woordbenoeming in een zin:
De onbekende auteur won een belangrijke prijs.

Slide 29 - Tekstslide

Woordbenoeming in een zin:
De onbekende auteur won een belangrijke prijs.
lw      bvn                znw     ww   lw        bnw           znw


Slide 30 - Tekstslide

Woordbenoeming in een zin:

De juffrouw schrijft de moeilijke woorden op het  witte bord.  

Slide 31 - Tekstslide

Woordbenoeming in een zin:

De juffrouw schrijft de moeilijke woorden op het  witte bord.  
lw      znw          ww     lw      bnw            znw        vz  lw     bnw   znw

Slide 32 - Tekstslide

Benoem de woorden 

Benoem alle woorden in de volgende zinnen.  

Slide 33 - Tekstslide

Tante Saskia strijkt de gekreukelde linnen broek.

Slide 34 - Open vraag

Het schattige katje duwt de grote, zware doos.

Slide 35 - Open vraag

Het vrolijke meisje pakt een blauwe, plastic beker.

Slide 36 - Open vraag

Klein oefen dictee

Slide 37 - Tekstslide

Dictee: schrijf de woorden en de laaste zin hier op en druk aan het einde pas op 'enter'.

Slide 38 - Open vraag

Tegenwoordige tijd
Stap 1: Wat is het werkwoord?;
Stap 2: Haal ‘en’ eraf ("de stam") en schrijf/omcirkel de laatste letter;
Stap 3: Bepaal de ‘ik-vorm’;
Stap 4: Bepaal ‘wie’ (ik/ ander/ meer); ik-> ik vorm
                                                                                         ander = ik vorm + t
                                                                                         meer = hele ww

Slide 39 - Tekstslide

Het werkwoord lopen in de t.t.
Stap 1: Wat is het werkwoord?-> lopen

Stap 2: Haal ‘en’ eraf (de stam) en schrijf/omcirkel de laatste letter->lop-> 'p'
 
Stap 3: Bepaal ‘ik-vorm’-> ik loop

Stap 4: Bepaal ‘wie’ (ik/ ander/ meer)-> ik loop
                                                                                  ander (jij, hij, zij) = ik vorm + 't'-> hij loopt
                                                                                  Wij (meer) -> wij lopen

Slide 40 - Tekstslide

Het werkwoord vinden in de t.t.
Stap 1: Wat is het werkwoord?-> vinden

Stap 2: Haal ‘en’ eraf (de stam) en schrijf/omcirkel de laatste letter->vind-> 'd'
 
Stap 3: Bepaal de ‘ik-vorm’-> ik vind

Stap 4: Bepaal ‘wie’ (ik/ ander/ meer)-> ik vind
                                                                                  ander (jij, hij, zij) = ik-vorm + 't'-> hij vindt
                                                                                  Wij (meer)-> wij lopen

Slide 41 - Tekstslide

Het werkwoord zwaaien in de t.t.
Stap 1: Wat is het werkwoord?-> zwaaien

Stap 2: Haal ‘en’ eraf (de stam) en schrijf/omcirkel de laatste letter->zwaai-> 'i'
 
Stap 3: Bepaal de ‘ik-vorm’-> ik zwaai

Stap 4: Bepaal ‘wie’ (ik/ ander/ meer)-> ik zwaai
                                                                                  ander (jij, hij, zij) = ik-vorm + 't'-> hij zwaait
                                                                                  Wij (meer) zwaaien

Slide 42 - Tekstslide

Het werkwoord rijden in de t.t.
Stap 1: Wat is het werkwoord?-> rijden

Stap 2: Haal ‘en’ eraf en schrijf/omcirkel de laatste letter->rijd-> 'd'
 
Stap 3: Bepaal de stam (= ‘ik-vorm’)-> ik rijd

Stap 4: Bepaal ‘wie’ (ik/ ander/ meer)-> ik rijd
                                                                                  ander (jij, hij, zij) = stam + 't'-> hij rijdt
                                                                                  Wij (meer) rijden

Slide 43 - Tekstslide

Sofie (vinden) dat haar kat stout (worden).

Slide 44 - Open vraag

Ze (denken) dat hij (leren), maar hij (doen) wat hij niet zou (moeten).

Slide 45 - Open vraag

Hij (verdwijnen), (worden) nat, (zijn) koud en (lijken) stil.

Slide 46 - Open vraag

Sofie (zeggen) dat hij (luisteren), maar hij (doen) alsof hij niets (horen).

Slide 47 - Open vraag

Dan (horen) ze dat hij (krabben).

Slide 48 - Open vraag

Ze (lachen) en (zeggen): “Ik wist dat je (betrappen) wordt.”

Slide 49 - Open vraag

Nog een oefen dictee

Slide 50 - Tekstslide

Dictee: schrijf de woorden en de laaste zin hier op en druk aan het einde pas op 'enter'.

Slide 51 - Open vraag

Als we tijd over hebben

Slide 52 - Tekstslide

.............ik hier blij van?
A
Wordt
B
Word

Slide 53 - Quizvraag

(Leestekens.) De prijswinnaars zijn........ Fred, Theo en Annelies.
A
. (punt)
B
, (komma)
C
; (puntkomma)
D
: (dubbele punt)

Slide 54 - Quizvraag

De regering behandelt lastige ........ .
A
kwesties
B
kwestie's

Slide 55 - Quizvraag