Pitfalls

Pitfalls/valkuilen
Doel van de les:
Doel van deze les: na deze les weet je welke woorden hetzelfde klinken maar anders schrijft en dus ook een andere betekenis hebben. 

Good luck 🍀
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 4

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Pitfalls/valkuilen
Doel van de les:
Doel van deze les: na deze les weet je welke woorden hetzelfde klinken maar anders schrijft en dus ook een andere betekenis hebben. 

Good luck 🍀

Slide 1 - Tekstslide

Pitfalls
Wat betekenen de woorden die zoveel 
op elkaar lijken ook alweer 
en hoe gebruik je ze in de Engelse taal?


Slide 2 - Tekstslide

Welke woord betekent:
'waar' (plaats)?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 3 - Quizvraag

Welke woord betekent:
'wij zijn'?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 4 - Quizvraag

Welke woord betekent:
'was' of 'waren'?
A
we're
B
wear
C
were
D
where

Slide 5 - Quizvraag

Sleep your of you're naar de juiste plek.

1. I see             ...              point.


2.            ...            such a crazy person!


3. If            ...             happy, clap           ...             hands.


4. When           ...             ready, we can leave.

you're
you're
you're
your
your

Slide 6 - Sleepvraag

Welk woord betekent:
'twee'?
A
to
B
too
C
two

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'naar'?
A
to
B
too
C
two

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord gebruik je om een overdrijving aan te geven? Bijvoorbeeld: 'te groot' of 'te zacht'.
A
to
B
too
C
two

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'om te' en gebruik je vaak bij een werkwoord?
A
to
B
too
C
two

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'ook'?
A
to
B
too
C
two

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'The boy never has ...... luck.'
A
some
B
any

Slide 12 - Quizvraag

Sleep its of it's naar de juiste plek.

1.            ...            never been my favourite.


2. Wake up!            ...            time to get out of bed!!


3.          ...             the dog! Look at           ...             paws!


4. The driver lost           ...             license.

it's
it's
it's
its
its

Slide 13 - Sleepvraag

Welk woord betekent:
'hun' en geeft bezit aan?
A
there
B
their
C
they're

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'zij zijn'?
A
there
B
their
C
they're

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'daar'?
A
there
B
their
C
they're

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
'Do you think ... are going to be final exams?'
A
there
B
their
C
they're

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'First we have PE, ...... we have English.'
A
than
B
then

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Most pupils like PE better ...... English.'
A
than
B
then

Slide 19 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'A tent is more fun ...... a caravan.'
A
than
B
then

Slide 20 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Was life really easier back ......?'
A
than
B
then

Slide 21 - Quizvraag

It's or Its
It's is een afkorting van it is.
It is a nice day

Its gebruik je om "bezit" aan te geven.
The dog, its bone.

Slide 22 - Tekstslide

Then or Than
Then gebruik je bij "tijd". Het betekent toen of daarna
Then it was time to go home.

Than gebruik je bij vergelijkingen.
That movie was better than the other movie.

Slide 23 - Tekstslide

Their, There, or They're
Their betekent "van hun", het geeft bezit aan.
That is their car.

There betekent "daar" of "er"
My sister is over there.

They're is een afkorting van They are. Het betekent zij zijn.
They are not at school.

Slide 24 - Tekstslide

to, too, or two
TO hoort bij een werkwoord of het betekent "naar toe".
We are going to Spain.

TOO betekent "te" als in "te veel".
There are too many people here.

TWO betekent twee.
I have two cats.


Slide 25 - Tekstslide

Most people have ___ hands.
A
two
B
to
C
too

Slide 26 - Quizvraag

Don't stay up ___ late!
A
two
B
to
C
too

Slide 27 - Quizvraag

We're going ___ London next year.
A
two
B
to
C
too

Slide 28 - Quizvraag

When you bake cupcakes, you have ___ use the oven.
A
two
B
to
C
too

Slide 29 - Quizvraag

I love you ___.
A
two
B
to
C
too

Slide 30 - Quizvraag

Five plus ___ is seven.
A
two
B
to
C
too

Slide 31 - Quizvraag

Can we go ___ the supermarket now?
A
two
B
to
C
too

Slide 32 - Quizvraag

His music is ___ loud!
A
two
B
to
C
too

Slide 33 - Quizvraag

Your or You're
Your geeft bezit aan. Iets is van jou of jullie.
"That is your car."

You're is een afkorting van You are en betekent jij bent of jullie zijn
"You are 15 years old"

Slide 34 - Tekstslide

What's ____ name?
A
your
B
you're

Slide 35 - Quizvraag

I like ____ shoes.
A
your
B
you're

Slide 36 - Quizvraag

____ my best friend!
A
Your
B
You're

Slide 37 - Quizvraag

I think ____ older than her.
A
your
B
you're

Slide 38 - Quizvraag

I borrowed ____ pen.
A
your
B
you're

Slide 39 - Quizvraag

Where / Were / We're:
Where = waar (plaats)                                      We're = we are (wij zijn)
              Where were you last night?             We're best friends.  
              Where are you going?                        We're so happy!

Were = was (waren)
              We were having dinner. 
              They were always nice to us. 

Slide 40 - Tekstslide

____ students.
A
Where
B
We're
C
Were

Slide 41 - Quizvraag

He says ____ stupid.
A
where
B
we're
C
were

Slide 42 - Quizvraag

____ do you live?
A
Where
B
We're
C
Were

Slide 43 - Quizvraag

We ____ just six years old.
A
where
B
we're
C
were

Slide 44 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'hun' en geeft bezit aan?
A
there
B
their
C
they're

Slide 45 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'zij zijn'?
A
there
B
their
C
they're

Slide 46 - Quizvraag

Welk woord betekent:
'daar'?
A
there
B
their
C
they're

Slide 47 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
'Do you think ... are going to be final exams?'
A
there
B
their
C
they're

Slide 48 - Quizvraag

work for today
25 & 26 page 63

Slide 49 - Tekstslide