Woordenschat 2

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesopbouw

Eerste blokuur

1.  15 minuten lezen.

2. Herhaling synoniem en omschrijving; gebruik je woordenschatschrift. 

3. Opdrachten: a. LessonUp b. Opdracht 6 boek.

Tweede blokuur

1. Spelling tegenwoordige tijd

2. Woordenschat puzzel.

3. Klaar? In stilte boek lezen of huiswerk maken.





Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Lesopbouw

Eerste blokuur

1.  15 minuten lezen.

2. Herhaling synoniem en omschrijving; gebruik je woordenschatschrift. 

3. Opdrachten: a. LessonUp b. Opdracht 6 boek.

Tweede blokuur

1. Spelling tegenwoordige tijd

2. Woordenschat puzzel.

3. Klaar? In stilte boek lezen of huiswerk maken.





Slide 4 - Tekstslide

Woordenschatschrift
Nodig:
Woordenschatschrift
Maak een vouw in het midden van je bladzijde, zodat er een linker en rechter kolom ontstaat.
Links zet je het woord, rechts het synoniem of de omschrijving. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een synoniem? 


Wat is een omschrijving?



Scholier 

Scholier
Schrijf op in je woordenschatschrift.
Een synoniem is een woord dat ongeveer hetzelfde betekent. 

 Nauwkeurig de bijzonderheden van iets aangeven; iets nauwkeurig beschrijven.

leerling (synoniem)

Iemand die naar school gaat.
Schrijf op in je woordenschatschrift.

Slide 6 - Tekstslide

Een synoniem is een woord dat ongeveer hetzelfde betekent. 
Wat is het synoniem van 
1. gooien 
2. spreken
3. vuilnis
4. raam 
5. huis
 6. rotzooi 



Slide 7 - Tekstslide

Een synoniem is een woord dat ongeveer hetzelfde betekent. 
Wat is het synoniem van 
1. gooien 
2. spreken
3. vuilnis
4. raam 
5. huis
6. rotzooi 



Schrijf op in je woordenschatschrift.

1. werpen
2. praten
3. afval
4. venster
5. woning
6. rommel

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld?





Wat is een tegenstelling? 



Schrijf op in je woordenschatschrift.
Iets duidelijk maken, iets toelichten met een beeld.
Een voorbeeld van een kleur is zwart
wit
rood 

Iets wat tegenover elkaar staat. 
zwart-wit


Schrijf op in je woordenschatschrift.

Slide 9 - Tekstslide

Bekend woorddeel
Een deel van een woord is bekend. Daardoor kan je toch de betekenis uit het woord halen. 
on=niet                        onhygiënisch
her=opnieuw             hergebruik 
loos=zonder               bewegingloos, dakloos, draadloos

Schrijf op in je woordenschatschrift.

Slide 10 - Tekstslide

Lesopbouw

Eerste blokuur

1.  15 minuten lezen.

2. Herhaling synoniem en omschrijving; gebruik je woordenschatschrift. 

3. Opdrachten: a. LessonUp b. Opdracht 6 boek.

Tweede blokuur

1. Spelling tegenwoordige tijd

2. Woordenschat puzzel.

3. Klaar? In stilte boek lezen of huiswerk maken.





Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 6 uit het boek:
Pak je boek erbij.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

a eentonig
b grotendeels
c pluimvee
d exclusief
e opgewekt
f ordinair
h baseren
i essentieel
j ruim
k hoewel
l neutraal
m kritisch

Slide 20 - Tekstslide

Lesopbouw

Eerste blokuur

1.  15 minuten lezen.

2. Herhaling synoniem en omschrijving; gebruik je woordenschatschrift. 

3. Opdrachten: a. LessonUp b. Opdracht 6 boek.

Tweede blokuur

1. Spelling tegenwoordige tijd

2. Woordenschat puzzel.

3. Klaar? In stilte boek lezen of huiswerk maken.





Slide 21 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd:

Deze prijs (gelden) alleen maar in de uitverkoop. 

Slide 22 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd:

Deze prijs geldt alleen maar in de uitverkoop. 

Slide 23 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd:

Hoe (onthouden) je toch al die telefoonnummers? 

Slide 24 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd:

Hoe onthoud je toch al die telefoonnummers? 

Slide 25 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

De chirurg (achten) het nodig om de patiënt onmiddellijk te opereren. 

Slide 26 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

De chirurg achtte het nodig om de patiënt onmiddellijk te opereren. 

Slide 27 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

De jagers (doden) de tijger. 

Slide 28 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de verleden tijd:

De jagers doodde de tijger. 

Slide 29 - Tekstslide

Lesopbouw

Eerste blokuur

1.  15 minuten lezen.

2. Herhaling synoniem en omschrijving; gebruik je woordenschatschrift. 

3. Opdrachten: a. LessonUp b. Opdracht 6 boek.

Tweede blokuur

1. Spelling tegenwoordige tijd en verleden tijd

2. Woordenschat puzzel.

3. Klaar? In stilte boek lezen of huiswerk maken.





Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide