3m woordsoorten (flex)

woordsoorten 
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
nederMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

woordsoorten 

Slide 1 - Tekstslide

Lezen 
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Wat is grammatica?

Slide 3 - Woordweb

Waarom is het zo belangrijk?

Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je al?

Slide 6 - Woordweb

Deze woordsoorten ken je al:
werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, telwoord, voorzetsel en bijwoord

Slide 7 - Tekstslide

WW
ZN
BN
LW
VZ
BW
rennen
is
geë-maild
geel
aardig
voor
gedurende
van
kast
hond
een
gisteren
waarom
hier

Slide 8 - Sleepvraag

Plaats een foto van een zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Open vraag


Welk woord is een werkwoord?
A
mooi
B
vertelt
C
een
D
verhaal

Slide 10 - Quizvraag


Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
A
mooi
B
verteld
C
een
D
verhaal

Slide 11 - Quizvraag


Welk woord is een zelfstandig naamwoord?
A
mooi
B
verteld
C
een
D
verhaal

Slide 12 - Quizvraag


Welk woord is een lidwoord?
A
mooi
B
verteld
C
een
D
verhaal

Slide 13 - Quizvraag

Lesdoel:

Aan het einde van de les kan je volgende woordsoorten benoemen:

persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord
.



Slide 14 - Tekstslide

voornaamwoorden?

Slide 15 - Woordweb

Persoonlijke
voornaamwoorden

pers.vnw. verwijzen altijd naar personen en komen zelfstandig voor.


Voorbeelden:

  • Hij gaf me dat boekje.
  • Zij gaven ons dat boekje.
  • k herinner me dat ineens.
  • Jaap en Ina hebben de auto naast het huis geparkeerd

        ->Zij hebben hem naast het huis geparkeerd.


























Enkelvoud



Meervoud



Ik, me, mij



Wij, ons, we



Jij, je, jou, u



Jullie, u



Hij, hem, ‘m, zij, ze, haar (d’r), het, ‘t



Zij, ze, hen, hun







Slide 16 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Bez.vnw. geven altijd een bezit aan. Ze staan gewoonlijk voor een zelfstandig naamwoord.


Voorbeelden:

  • Zijn zoon speelt in haar team.
  • Die gele fiets is de jouwe.
  • Zijn jas hangt nog aan jouw stoel.
  • Uw reispapieren liggen klaar op mijn tafel.
  • Als je fiets kapot is, neem dan de mijne maar

Slide 17 - Tekstslide

Aanwijzend
voornaamwoord
Aanwijzend
voornaamwoord


Aanwijzende
voornaamwoorden wijzen, soms
nadrukkelijk, personen en zaken. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: die,
deze, dat, dit, zo’n, zulk(e), hetzelfde, dezelfde, diezelfde, datzelfde, zelf,
dusdanige, zodanige
en dergelijke.





Voorbeelden:



  • Pieter droeg dezelfde / zo’n stropdas als Bernhard
  • Zulke / Die schoenen heb ik ook!
  • Heb jij dit / dat boek ook gelezen?
  • Deze / die jongen heeft dat gedaan, mevrouw.

Slide 18 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord

Betr.vnw. verwijzen naar personen of zaken die al eerder in de zin genoemd zijn.

De betrekkelijk voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.


Voorbeelden:

  • De fiets die daar staat, kost meer dan vijfhonderd euro.
  • Hebjij het boek dat daar ligt, ook gelezen?
  • De mensen met wie wij op vakantie zijn geweest, zijn vrienden van mijn ouders.
  • Alles wat ik vandaag leer, ben ik morgen weer vergeten.




Slide 19 - Tekstslide

vragende
voornaamwoorden

vr.vnw. vragen je naar personen, begrippen of
dingen. Vaak staan deze woorden aan het begin van de zin. De vragende
voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor, wat voor een en wiens.


Voorbeelden:

Wie geeft hem dat?
Welke tas is van jou?
Wat voor merk fiets heb jij gekocht?

Slide 20 - Tekstslide

Aantekening!

Aanwijzende voornaamwoorden (wijzen iets aan dat verderop in de zin staat)

-> die, deze, dit, dat, zo’n, zulke, dergelijke

Betrekkelijke voornaamwoorden (verwijzen naar iets dat eerder in de zin genoemd is)

-> die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.

Persoonlijke voornaamwoorden (verwijzen naar personen zonder ze bij naam te noemen)

-> ik, me, jou, u, wij, jullie, enz.

Bezittelijke voornaamwoorden (geven een bezit aan)

-> mijn, uw, jouw(e), zijn, haar, hun

Vragende voornaamwoorden (vragen naar personen, zaken of dingen)

 -> wie, wat, welk(e), wat voor, wat voor een

Slide 21 - Tekstslide

Maak opdr. 
2, 3 en 4 
op blz. 180
timer
15:00

Slide 22 - Tekstslide

Welk aanwijzend voornaamwoord past op de puntjes?

... meisje droeg een leuk zomerjurkje.
A
het
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 23 - Quizvraag

Welk aanwijzend voornaamwoord past op de puntjes?

Heb jij ... cadeautjes nog gezien?
A
het
B
die
C
dit
D
zo'n

Slide 24 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de puntjes?

... zoon speelt in haar team.
A
De
B
Die
C
Zijn
D
Deze

Slide 25 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de puntjes?

Uw reispapieren liggen klaar op ... tafel.

A
de
B
die
C
deze
D
mijn

Slide 26 - Quizvraag

Welk vragend voornaamwoord past op de puntjes?

... tas is van jou?

A
Wie
B
De
C
Deze
D
Welke

Slide 27 - Quizvraag

Welk betrekkelijk voornaamwoord past op de puntjes?

Heb jij het boek ... daar ligt, ook gelezen?


A
dat
B
wat
C
die

Slide 28 - Quizvraag

Welk betrekkelijk voornaamwoord past op de puntjes?

Alles ... ik vandaag leer, ben ik morgen weer vergeten.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 29 - Quizvraag

Welk persoonlijk voornaamwoord past op de puntjes?

Zij gaven ... dat boekje.

A
onze
B
ons
C
hij
D
zij

Slide 30 - Quizvraag

Maak de volgende zin:

LW - ZN - WW.

Slide 31 - Open vraag

Maak de volgende zin:

LW - BN - ZN - WW.

Slide 32 - Open vraag

Maak de volgende zin:

LW - BN - ZN - WW - VZ - ZN.

Slide 33 - Open vraag

Maak de volgende zin:

PERS.VNW. - WW - VZ - ZN.

Slide 34 - Open vraag

Maak de volgende zin:

WW - PERS.VNW. - BW - VZ - ZN?

Slide 35 - Open vraag

Maak de volgende zin:

VR.VNW. - ZN - WW - BW - WW?

Slide 36 - Open vraag

Maak de volgende zin:

AANW.VNW. - ZN - WW - BW - VZ - PERS.VNW. - WW.

Slide 37 - Open vraag

Maak de volgende zin:

WW - PERS.VNW. - TW - ZN?

Slide 38 - Open vraag

Maak de volgende zin:

BEZ.VNW. - ZN - WW - VZ - LW - ZN.

Slide 39 - Open vraag

Maak de volgende zin:

WW- PERS.VMW. - LW - ZN - BETR.VNW. - PERS. VNW. - WW - WW?

Slide 40 - Open vraag

pers.vnw.
bez.vnw.
aanw.vnw.
vr.vnw.
betr.vnw.
je, haar, hij, zij
ik, me, ons
onze, uw, jouw
haar, zijn, mijn
wie, wat, welke
wat voor een
dat, die, zo'n, zulke
wat, dat, die, dit

Slide 41 - Sleepvraag

Welke woordsoort beheers je nog niet volledig?

Slide 42 - Open vraag

Lesdoel:

Aan het einde van de les kan je volgende woordsoorten benoemen:

persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord en aanwijzend voornaamwoord
.



Slide 43 - Tekstslide

Heb je het lesdoel behaald?
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quizvraag

voorbereiding op toets

Vraag 9 t/m 12, 16 t/m 18 op blz. 194
vraag 6 t/m 9, 13 t/m 15 op blz. 232
timer
10:00

Slide 45 - Tekstslide