Hfdst3: Hoe werken markten?

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
 - kennismaken
- plattegrond / namen
- planning doornemen periode 2
- paragraaf 3.1 theorie
- opdrachten par. 3.1 maken

Bijzonderheden
Nieuwe planning op de ELO
Planning deze week:
par. 3.1 en 3.2 deel 1

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
 - kennismaken
- plattegrond / namen
- planning doornemen periode 2
- paragraaf 3.1 theorie
- opdrachten par. 3.1 maken

Bijzonderheden
Nieuwe planning op de ELO
Planning deze week:
par. 3.1 en 3.2 deel 1

Slide 1 - Tekstslide

Voorstellen
- Mevr. van Beesten


- afk. BEES
- niet op school op woensdag



Slide 2 - Tekstslide

hoofdstuk 3: Hoe werken markten? 
blz. 64 en 65            intro

Slide 3 - Tekstslide

paragraaf 3.1: wat is de vraag?
lesdoelen
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen concrete en abstracte markten.
  • Je kunt uitleggen dat de betalingsbereidheid verschillend is bij verschillende prijzen.
  • Je kunt de vraaglijn tekenen en de vraagfunctie opstellen.
  • Je kunt uitleggen welke factoren invloed hebben op de vraag.



Slide 4 - Tekstslide

markten & betalingsbereidheid
blz. 66
markt    het geheel van vraag en aanbod

  • concrete markt
  • markt waar kopers en verkopers fysiek bij elkaar komen, bijv de markt op zaterdag in de stad

  • abstracte markt
  • alle verkopers én kopers van een soort product samen (ze zijn niet fysiek bij elkaar)
  • bijv. de woningmarkt, markt voor elektrische fietsen etc.

  • betalingsbereidheid 
  • wat kopers maximaal voor een product willen betalen

Slide 5 - Tekstslide

maken:  vraag 1 t/m 4
in duo's, fluisterend overleg      af? dan verder met 5 en 6.
  • 1 a Op de plantenmarkt kun je de planten zien die je wilt kopen
  •  b Een concrete markt. De kopers en verkopers komen op dezelfde plek bij elkaar.

  • 2 a - het aantal mensen dat een scooter wil kopen.
  •   - het bedrag dat de mensen voor een scooter willen uitgeven.
  •   - de prijs en het aanbod van alternatieve vervoermiddelen.
  •  b Het contact tussen koper en verkoper is één op één. De prijs komt tussen twee personen tot stand.
  •  c De koper en verkoper zijn niet op één plaats aanwezig.

  • 3 a 50 klanten (35 klanten zijn bereid € 200 te betalen, 15 klanten € 300)
  •  b 15 × € 300 = € 4.500
  •  c De marktprijs is de prijs waarbij de vraag en het aanbod gelijk is. Er zijn consumenten die bereid zijn meer dan deze prijs te betalen.



Slide 6 - Tekstslide

  • 4 a. De betalingsbereidheid neemt af omdat games steeds vaker gratis zijn. De consument is dan niet meer bereid te betalen voor een alternatieve game.
  •  b Deze producten horen bij de cultuur van jongeren. Jongeren kopen deze producten omdat ze deze leuk vinden of om erbij te willen horen.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- paragraaf 3.1 afmaken
- paragraaf 3.2 theorie
- opdrachten par. 3.2 maken

Bijzonderheden
Nieuwe planning op de ELO
Planning deze week:
par. 3.1 afmaken en 3.2 start

Slide 9 - Tekstslide

vraaglijn    filmpje
vraag bij verschillende prijzen
  • - geeft de betalingsbereidheid weer bij verschillende prijzen
  • - hoe hoger de prijs, hoe minder kopers 


  • Hoeveel wordt er gevraagd bij een prijs van € 200? 
  • Bij welke prijs worden er geen spelcomputers meer gevraagd?

Slide 10 - Tekstslide

qv = -0,2p + 75
a en b in de vraagfunctie wordt altijd gegeven, jullie moeten hieruit de vraaglijn kunnen tekenen

Slide 11 - Tekstslide

maken: vraag 5 t/m 9
fluisterend in duo's.    af? dan verder met 10 t/m 14
  • 5 a. prijs € 325: qv= –0,2p + 75 = –0,2 × 325 + 75 = 10
  •   prijs € 250: qv= –0,2p + 75 = –0,2 × 250 + 75 = 25
  •   prijs € 0: qv= –0,2p + 75 = –0,2 × 0 + 75 = 75
  •  b. Als de prijs stijgt, daalt de vraag. Er is een negatief verband tussen prijs en vraag.
  • 6a. prijs € 10.000: qv= –1p + 500.000 = –1 × 10.000 + 500.000 = 490.000
  • b. prijs € 20.000: qv= –1p + 500.000 = –1 × 20.000 + 500.000 = 480.000

  • 7a.
     prijs € 50: qv= –3p + 1.800 = –3 × 50 + 1.800 = 1.650
  •  b. prijs € 100: qv= –3p + 1.800 = –3 × 100 + 1.800 = 1.500 → formule %-daling of % stijging =
  • (nieuw - oud) : oud x 100
  • dus     (1500 - 1650) : 1650 x 100 = -9,1 %  (denk aan juist afronding!) dus 9,1 % gedaald.


Slide 12 - Tekstslide

vraag 8
uitgebreid :)
  • a. vraaglijn    qv = –400p + 2.000 
  • Om vraaglijn te kunnen tekenen moet je eerst p op 0 stellen,
    en daarna qv op 0 stellen. 
  • qv = 400 x 0 + 2000    --> qv = 2000 bij p = 0
  • dan qv op 0 stellen:   0 = -400 * p + 2000  --> 
  • -400 * p = -2000
  • p = € 5 bij qv = 0
  • b. vraaglijn qv = -400p + 1000
  • qv = -400 * 0 + 1000   --> qv = 1000
  • 0 = -400 * p + 1000 --> -400 * p = -1000 --> p = € 2,50

Slide 13 - Tekstslide

verschuiving op en van de vraaglijn
blz. 69
gevraagde hoeveelheid bepaald door vraagfactoren:
  • prijs (verschuiving op de vraaglijn)

verschuiving van de vraaglijn:
  • behoefte en voorkeuren van vragers
  • hoogte van inkomen van vragers
  • prijs van andere producten


Slide 14 - Tekstslide

vraag 10 gezamenlijk, dan vraag 11 t/m 14 zelfstandig
blz. 69, 70 en 71
  • 10. qv = -2p + 50
  • p = 0 --> qv = -2 * 0 + 50 
  • qv = 50
  • qv = 0 --> 0 = -2 * p + 50
  •  -50 = -2 * p 
  • p = 25  
  • b. p = € 10    ->  qv = -2 * 10 + 50 = 30
  • p = € 20 -> qv = -2 * 20 + 50 = 10 

Slide 15 - Tekstslide

Vraag 11 t/m 14
blz 70 en 71
11 a De vraag naar elektrische auto’s neemt toe. De vraaglijn van elektrische auto’s schuift naar rechts.
 b Doordat de verkoop van elektrische auto’s neemt de verkoop van benzine af. De vraaglijn van benzine schuift naar links.

12a.  De gevraagde hoeveelheid bij p = 0:
  qv = –2 × 0 + 900 = 900
  De prijs als qv = 0:
  0 = –2 × p + 900; 2p = 900; p = 900 ÷ 2 = 450
b.   qv = 840 = -2p + 900; -60 = -2p; p = 30. Als de prijs daalt met 50% dan wordt de prijs € 15.
  De gevraagde hoeveelheid wordt dan – 2 × 15 + 900 = 870.    
  De gevraagde hoeveelheid stijgt dan met (870-840) : 840 × 100% = 3,6%.
d. een verschuiving op de vraaglijn.  De betalingsbereidheid blijft hetzelfde, alleen neemt de gevraagde hoeveelheid toe bij een lagere prijs. 


Slide 16 - Tekstslide



13 a - de behoeften en voorkeuren van de consument: Veel consumenten willen steeds het nieuwste model hebben.
  - de prijs van andere producten: Ook de voorraad van oudere producten is beperkt. Dit leidt tot een hogere vraag naar de nieuwe producten
 b De prijs blijft gelijk, maar de vraag neemt toe. Dit is een verschuiving van de vraaglijn.
 c De prijs van andere mobiele telefoons heeft invloed op de vraag naar iPhones. Als de prijs van de andere mobiele telefoons daalt, neemt de vraag naar iPhones af.
 d De vraag naar de iPhones verandert door de handel in tweedehands apparaten. Dit is een verschuiving op de vraaglijn.

14 a Als de prijs van koffie stijgt, neemt de vraag naar koffie af. Een aantal consumenten zal naar andere producten (bijvoorbeeld thee) overstappen.
  Als de vraag naar koffie afneemt, zal de vraag naar koffiemelk ook afnemen.
 b De vraaglijn van koffiemelk verschuift naar links. Door de stijgende prijs van koffie neemt de vraag naar koffiemelk af.
 c De vraaglijn van koffie verschuift niet. Door een hogere prijs daalt de vraag naar koffie.
  Dit geeft een verschuiving op de vraaglijn.


Slide 17 - Tekstslide

paragraaf 3.1: wat is de vraag?
lesdoelen
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen concrete en abstracte markten.
  • Je kunt uitleggen dat de betalingsbereidheid verschillend is bij verschillende prijzen.
  • Je kunt de vraaglijn tekenen en de vraagfunctie opstellen.
  • Je kunt uitleggen welke factoren invloed hebben op de vraag.



Slide 18 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- paragraaf 3.2 maken
- opdrachten par. 3.2 maken

Bijzonderheden
maandag geen economie, dus huiswerk: par. 3.2 af. 

Planning deze week:
par. 3.1 afmaken en 3.2 maken

Slide 19 - Tekstslide

paragraaf 3.2: waar vinden vragers en aanbieders elkaar?
lesdoelen
  • Je kunt een aanbodlijn tekenen en de aanbodfunctie opstellen.
  • Je kunt uitleggen welke factoren invloed hebben op het aanbod.
  • Je kunt de prijs en de hoeveelheid berekenen in marktevenwicht.
  • Je kunt benoemen wanneer de markt niet in evenwicht is en of er sprake is van een vraag-of aanbodoverschot.


prijselasticiteit hoef je nog niet te kennen!



Slide 20 - Tekstslide

aanbod op de markt 
blz. 72
aanbod op de markt
de hoeveelheid producten die alle producenten samen willen verkopen

aanbodlijn
geeft weer hoeveel producten worden aangeboden bij verschillende prijzen 

verkoopbereidheid
minimale prijs die een producen wil ontvangen (waarmee kosten terugverdiend worden)

aanbodfunctie
vergelijking waarmee je het aanbod berekent  bij verschillende prijzen

Slide 21 - Tekstslide

Maken:  vraag 15, 16 en 17
Al af? Dan mag je verder werken met 19, 21 tm 25
  • 15 a. De producent moet aan de ene kant zijn kosten terugverdienen en winst maken. Als hij de prijs te hoog stelt, zal de consument een ander, goedkoper, merk kopen.
  •  b. De producent verwacht in de toekomst zijn kosten terug te verdienen door bijv naamsbekendheid. 

  • 16 a. Bij een stijgende prijs zijn er meer aanbieders die een smartphone willen verkopen. 
  •  b. Geen producent is in staat om een smartphone voor de prijs van € 50 te produceren. (geen leveringsbereidheid)

  • 17 a. p = 300   5 × 300 – 100 = 1.400    dus qa = 1400
  •  b. Het bedrag dat de producent minimaal wil terugverdienen.
  •  c. De minimale prijs ontstaat bij qa = 1;   
  •   1 = 5p – 100; 101 = 5p ;  p = 101 ÷ 5 = 20,2.
  •   dus de minimumprijs is € 20,20





Slide 22 - Tekstslide

Maken:  vraag 19 samen, daarna 21 t/m 25
Tekenen aanbodlijn
  • 19 a. De prijs als qa = 0:
  •   qa = 0,8p – 40;  
  • 0 = 0,8p – 40; 
  • 0,8*p = 40;
  •   p = 40 ÷ 0,8 = 50
  •  punt 2, bijvoorbeeld p = 100
  •   qa = 0,8p – 40; qa = 0,8 × 100 – 40 = 40

  • b. De aangeboden hoeveelheid bij p = 40:
  •   qa = 0,8p – 40; qa = 0,8 × 40 – 40; qa = 32 – 40 = –8.
  •   Bij een prijs van € 40 worden er geen producten aangeboden.



Slide 23 - Tekstslide

Maken:  vraag 19 samen, daarna 20 t/m 25
Tekenen aanbodlijn
  • c. De prijs als qa = 0:
  •   qa = 0,2p – 80; 0 = 0,2p – 80; 0,2p = 80;
  •   p = 80 ÷ 0,2 = 400
  •   punt 2, bijvoorbeeld p = 1.000
  •   qa = 0,2p – 80; qa = 0,2 × 1.000 – 80 = 120

  • d. De kosten stijgen,
    daarom is het bedrag dat minimaal terugverdiend moeten gestegen van € 40 naar € 80.



Slide 24 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
 - paragraaf 3.3 lezen
- theorie paragraaf 3.3.
- maken opdrachten par. 3.3: 29 t/m 38

Bijzonderheden
toets H3: vrijdag 20 januari
Planning deze week:
par. 3.3 (volgende week 3.4)

Slide 25 - Tekstslide

paragraaf 3.3: Hoe werkt de markt?
lesdoelen
  • Je kunt met voorbeelden aangeven wat het verschil is tussen een homogeen en heterogeen product.
  • Je kunt uitleggen wat een perfect werkende markt is.
  • Je kunt verschillen benoemen tussen de verschillende marktvormen.
  • Je kunt uitleggen hoe bedrijven concurreren op een oligopolistische markt.



Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

theorie: 

Slide 28 - Tekstslide

theorie
blz. 78 en 79
kartel 
afspraken maken om de markt te verdelen. Dit is bij wet verboden.
--> door prijsafspraken is er minder concurrentie, dit is nadelig voor de consument

prijzenoorlog
concurreren door prijsverlagingen door te voeren


Slide 29 - Tekstslide

maken: vraag 29, 31 t/m 33      ong. 10 min
zelfstandig      af? dan kun je verder met 34, 36 t/m 38
  • 29a. graan: veel aanbieders        ebay: veel aanbieders              reizen per trein: weinig aanbieders
  •  b. graan: homogeen          ebay: heterogeen          reizen per trein: heterogeen (er bijvoorbeeld verschil tussen 1e en 2e klasse)
  • c. graan: volkomen concurrentie      ebay: monopolistische concurrentie            reizen per trein: oligopolie

  • 31a.  Iedereen verkoopt hetzelfde product,  Er zijn veel vragers en veel aanbieders.   Alle vragers en aanbieders hebben dezelfde informatie.  Toetreden en uittreden is voor iedereen mogelijk.
  •  b. Er zijn een heleboel verschillende soorten tomaten. Dit product is minder homogeen dan graan. Dus geen volkomen concurrentie.
  •  c. volledige identieke producten bestaan nauwelijks.

  • 32 a. Een aandeel is een waardepapier dat aangeeft dat iemand mede-eigenaar is van een vennootschap.
  •  b.  1. Het product is hetzelfde (een aandeel is een aandeel)    2.  Er zijn veel kopers en veel aanbieders.  3.  Alle vragers en aanbieders hebben toegang tot dezelfde informatie.   4. Toetreden en uittreden is voor iedereen mogelijk (iedereen kan aandelen kopen)






Slide 30 - Tekstslide

  • 33 a. Omdat er veel aanbieders zijn, kan een individuele aanbieder zijn prijs niet ongestraft verhogen. De kopers stappen over naar een andere aanbieder.
  •  b. Door de opkomst van internet kan iedereen informatie verkrijgen en wordt het kopen en verkopen gemakkelijker.
     
  • 34a.  50.000 × €50 = €2.500.000           40.000 × €60 = €2.400.000
  •  b. Nee, de omzet kan nog hoger worden wanneer hij kiest voor een prijs van € 40 (omzet is dan € 40 × 65.000 = € 2.600.000)
  •  c. De bedoeling van het spel is dat één speler alle straten in zijn bezit krijgt.
  •   De naam van het spel is dus goed gekozen.
     
  • 36a.  omdat er dan minder concurrentie is, dat is nadelig voor de consument
  • b. kleine binnenlandse bedrijfjes kunnen niet alleen concurreren tegen grotere bedrijven uit het buitenland. Door afspraken te maken kunnen ze samen werken en wel blijven bestaan. 

  • 37a.  de consumenten   
  • b. bij volkomen concurrentie is er sprake van 'veel aanbieders', hier zijn het er acht.

  • 38a.  AH hoopt meer te verkopen (en uiteindelijk concurrenten uit te schakelen)
  • b. omdat Jumbo anders klanten kwijt raakt
  • c. sommige supermarkten zullen stoppen/ failliet gaan. Daarna zullen de AH en Jumbo hun prijzen weer verhogen. 

Slide 31 - Tekstslide

paragraaf 3.3: Hoe werkt de markt?
lesdoelen
  • Je kunt met voorbeelden aangeven wat het verschil is tussen een homogeen en heterogeen product.
  • Je kunt uitleggen wat een perfect werkende markt is.
  • Je kunt verschillen benoemen tussen de verschillende marktvormen.
  • Je kunt uitleggen hoe bedrijven concurreren op een oligopolistische markt.



Slide 32 - Tekstslide

Afsluiten
Planning vandaag:
- maken opdrachten par. 3.3: 29 t/m 38

Wat niet af is, is huiswerk voor volgende week!
maandag hebben we geen economie, want dan hebben we kerstviering. 
maandag wel mentorles!
vrijdag weer economie!

Bijzonderheden
toets H3: vrijdag 20 januari
Planning deze week:
par. 3.3 (volgende week 3.4)

Slide 33 - Tekstslide

De beste wensen voor 2023!
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
 - huiswerkcheck
- theorie par. 3.4
- nakijken par. 3.4
- starten met herhalingsopdrachten

Bijzonderheden
- vrijdag oefentoets (iPad mee!)
- toets H3: vrijdag 20 januari
Planning deze week:
par. 3.4 afronden en oefentoets

Slide 34 - Tekstslide

par 3.4: Wat speelt er op de arbeidsmarkt?
lesdoelen
  • Je kunt de aanbodzijde van de arbeidsmarkt beschrijven
  • Je kunt de vraagzijde van de arbeidsmarkt beschrijven
  • Je kunt uitleggen dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt niet altijd goed op elkaar aansluiten
  • Je kunt de prijsvorming op de arbeidsmarkt beschrijven en in relatie brengen met het minimumloon.

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Video

Theorie par. 3.4
arbeidsmarkt
  • arbeidsmarkt
  • totaal van aanbod van arbeid en vraag naar arbeid

  • aanbod van arbeid
  • beroepsbevolking (iedereen die wil en kan werken, direct beschikbaar, tussen de 15 en 75 jaar)

  • vraag naar arbeid
  • werkgelegenheid (bezette banen en vacatures)


Slide 37 - Tekstslide

Theorie par. 3.4
arbeidsmarkt
  • fulltime / voltijd
  • 36 uur of meer per week werken

  • parttime / deeltijd
  • minder dan 36 uur per week werken

  • arbeidsjaar
  • werk dat één persoon per jaar doet als hij fulltime zou werken
  • (bijv. 2 personen die allebei 20 uur werken = samen één arbeidsjaar) 


Slide 38 - Tekstslide

werkloosheid   
  • Probleem bij werkloosheid
  • - werklozen onzeker   - meer uitkeringen nodig     - minder consumptie

  • conjuncturele werkloosheid
  • werkloosheid door te weinig vraag naar goederen en diensten   (door bijv. slechte economie)
  • --> overheid kan ingrijpen door belastingverlagingen, zelf geld uitgeven aan projecten

  • structurele werkloosheid (structureel = voor langere tijd)
  • bijv. banen worden overgenomen door robots en machines
  • bijv. productie verplaatst naar lage-lonenlanden

Slide 39 - Tekstslide

nakijken: vraag 39, 40, 43 t/m 46
  • 39a. Nee, want je bent niet direct beschikbaar (je moet naar school). 
  • b. huisvaders/huismoeders, studenten, mensen die geen baan zoeken. 

  • 40a. Als mensen tot een hogere leeftijd doorwerken, zijn er meer mensen beschikbaar voor werken = grotere beroepsbevolking. Het aanbod van arbeid wordt dus groter. 
  • b. doordat er mensen in een land bijkomen, zal het aanbod van arbeid stijgen (op termijn). Doordat er mensen sterven of uit een land verhuizen, zal het aanbod van arbeid dalen. 
  • c. %-toename berekenen, dus formule?
  • (nieuw - oud) : oud x 100
  • (17 - 10) : 10 x 100 = 70% toename

  • 43a. Nee, de werkgelegenheid is het aantal banen. De beroepsbevolking zijn het aantal mensen. Dit is niet van invloed op elkaar. 
  • b. een aanbodoverschot, er zijn mensen van de beroepsbevolking die geen baan hebben en dus overschot zijn.


Slide 40 - Tekstslide

nakijken: vraag 39, 40, 43 t/m 46
  • 44a. bij mechanisering en automatisering wordt mensenwerk overgenomen door machines. Hierdoor zijn er minder mensen nodig. Er is dus een lagere werkgelegenheid. 
  • Structurele werkloosheid, het is voor de lange termijn en lastig een nieuwe baan te vinden. 

  • 45a. Doordat consumenten minder besteden, verkopen bedrijven minder. Er hoeft daardoor minder geproduceerd te worden. Dit alles zorgt voor een lagere werkgelegenheid, en dus (conjuncturele) werkloosheid.
  • b.  De uitkeringen worden betaald uit premies, die weer betaald worden door de werkenden. Als de werkenden meer premie moeten betalen, houden ze minder over om te besteden. Hierdoor gaat de consumptie omlaag en ontstaat er conjuncturele werkloosheid. 
  • c. De crisis werd veroorzaakt door dalende huizenprijzen in de VS. Banken kwamen in de problemen en omdat banken internationaal verbonden zijn waaide de crisis over naar Europa.  Banken moesten met financiële steun van de overheid overeind worden gehouden. Om dit in de toekomst te voorkomen moesten banken grotere reserves opbouwen en konden banken minder geld uitlenen. Hierdoor konden consumenten minder besteden en bedrijven minder investeren.
  • d. conjunctureel. De vraag naar producten en goederen nam af, omdat consumenten en bedrijven minder te besteden hadden.

Slide 41 - Tekstslide

werkloosheid   
  • Probleem bij werkloosheid
  • - werklozen onzeker   - meer uitkeringen nodig     - minder consumptie

  • conjuncturele werkloosheid
  • werkloosheid door te weinig vraag naar goederen en diensten   (door bijv. slechte economie)
  • --> overheid kan ingrijpen door belastingverlagingen, zelf geld uitgeven aan projecten

  • structurele werkloosheid (structureel = voor langere tijd)
  • bijv. banen worden overgenomen door robots en machines
  • bijv. productie verplaatst naar lage-lonenlanden

Slide 42 - Tekstslide

par 3.4: Wat speelt er op de arbeidsmarkt?
lesdoelen
  • Je kunt de aanbodzijde van de arbeidsmarkt beschrijven
  • Je kunt de vraagzijde van de arbeidsmarkt beschrijven
  • Je kunt uitleggen dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt niet altijd goed op elkaar aansluiten
  • Je kunt de prijsvorming op de arbeidsmarkt beschrijven en in relatie brengen met het minimumloon.

Slide 43 - Tekstslide

nakijken: vraag 39, 40, 43 t/m 46
46a. Het aanbod van arbeid gaat omlaag (minder mensen willen werken voor een lager loon). De vraag naar arbeid gaat omhoog (bedrijven kunnen meer mensen aannemen, omdat het goedkoper wordt om iemand aan te nemen) .
b. Het aanbod van arbeid gaat omhoog (meer mensen willen werken voor een hoger loon). De vraag naar arbeid gaat omlaag (bedrijven kunnen minder mensen aannemen omdat het hogere loonkosten met zich mee brengt). 

Slide 44 - Tekstslide

Afsluiten
Planning vandaag:
 - huiswerkcheck
- theorie 3. 4
- nakijken par. 3.4

Planning gehaald? 

Bijzonderheden
- vrijdag oefentoets (iPad mee!)
- toets H3: vrijdag 20 januari
Planning deze week:
par. 3.4 afronden en oefentoets

Slide 45 - Tekstslide