Licht en Lenzen Quiz

Licht en Lenzen Quiz
EindQuiz
morgen is de toets
Succes
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeBasisschoolMiddelbare schoolPraktijkonderwijshavo, vwoGroep 3Leerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Licht en Lenzen Quiz
EindQuiz
morgen is de toets
Succes

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke van deze lenzen zijn
zowel negatief als positief?
A
a,b,c
B
c,d
C
a,b,e
D
Geen van de opties is goed.

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk de deze tekeningen.

Welke bewering is waar
A
Lichtbundel C is divergent.
B
Lichtbundel C is convergent.
C
Lichtbundel C is evenwijdig.

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk de deze tekeningen.

Welke bewering is waar
A
Lichtbundel B is divergent.
B
Lichtbundel B is convergent.
C
Lichtbundel B is evenwijdig.

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van deze lenzen zijn
negatief?
A
a,b,c
B
c,d
C
c,e
D
a,b,e

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van deze lenzen zijn
positief?
A
a,b,c
B
c,d
C
c,e
D
b,d,e

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk de deze tekeningen.

Welke bewering is waar
A
Lichtbundel A is divergent.
B
Lichtbundel A is convergent.
C
Lichtbundel A is evenwijdig.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van deze lenzen zijn
zowel niet negatief en ook
niet positief?
A
a,b,c
B
c,d
C
a,b,e
D
Geen van de opties is goed.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Achterin een camera obscura zit een plaat die het licht half doorlaat.

Deze kun je naar voren en naar achteren schuiven.

Waarom is dat?
A
Zo kun je het beeld verplaatsen
B
Zo kun je het voorwerp verplaatsen
C
Zo kun je zorgen dat deze plaat in het beeld valt.
D
Zo kun je zorgen dat het voorwerp scherp is.

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de volgende bewering waar?

Een camera obscura is altijd van hout.
A
Ja, dat is waar
B
Nee, dat is niet waar
C
Je kunt geen camera obscura maken van hout

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk antwoord is waar?

Een camera obscura werkt het beste...
A
met een negatieve lens in het gat in het gat
B
met een positieve lens in het gat
C
zonder lens in het gat
D
met een lens in het gat, maar het maakt niet uit of die lens positief of negatief is

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kobus en Marietje zitten in de bioscoop en kijken een romantische film

De filmprojector (een soort grote beamer) projecteert het beeld op het scherm in de bioscoopzaal.

Welke uitspraak is waar in deze situatie?
A
Het beeld is wat zij op het scherm van de bioscoop zien.
B
Het beeld zit in de filmprojector.
C
Het beeld zit op de positieve lens in de filmprojector.
D
Geen van de vorige uitspraken is waar.

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kobus en Marietje zitten in de bioscoop en kijken een romantische film

Dat doen zij natuurlijk met hun ogen

Welke uitspraak is waar in deze situatie?
A
Het beeld is wat zij op het scherm van de bioscoop zien.
B
Het beeld is wat op het netvlies in hun ogen komt.
C
Het beeld zit op de positieve lens in hun ogen.
D
Geen van de vorige uitspraken is waar.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?
A
Een beeld staat ondersteboven. En ook links en rechts zijn verwisseld.
B
Het beeld staat rechtop.
C
Bij het beeld zijn alleen links en rechts verwisseld.
D
Bij het beeld zijn links en rechts niet verwisseld.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Om een beeld op een scherm te projecteren heb je nodig:
A
een positieve lens
B
een negatieve lens
C
een positieve of een negatieve lens

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ontbrekende woord in de onderstaande zin?

Een lens met een kleinere brandpuntsafstand is een ______ lens
A
sterkere
B
Dit kun je niet weten: de brandpuntsafstand zegt niets over de sterkte van de lens.
C
zwakkere
D
Dit kun je niet weten: je hebt niet genoeg gegevens.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dora doet twee uitspraken. Welke is of zijn waar?
I. Als er evenwijdig licht op een lens valt, gaat het licht aan de andere kant van de lens door het brandpunt.
II. Als er evenwijdig licht op een lens valt, gaat het licht aan de andere kant van de lens door het beeldpunt.
A
I en II zijn beide waar
B
Alleen I is waar
C
Alleen II is waar
D
I en II zijn beide niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dora doet twee uitspraken. Welke is of zijn waar?
I. Als het voorwerp in het brandpunt van een lens staat, is er geen beeld aan de andere kant van de lens.
II. Als het voorwerp tussen het brandpunt en de lens staat, is er geen beeld aan de andere kant van de lens.
A
I en II zijn beide waar
B
Alleen I is waar
C
Alleen II is waar
D
I en II zijn beide niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dora doet experimenten met een glazen lens. Hij varieert de voorwerpsafstand.

Welke uitspraak over de brandpuntsafstand is waar?
A
Als v groter wordt, wordt f ook groter.
B
Als v groter wordt, wordt f kleiner.
C
Als v groter wordt, blijft f gelijk.
D
Als v groter wordt kan je niets over f zeggen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke uitspraak is waar?
A
Als v groter wordt, wordt b ook groter.
B
Als v groter wordt, wordt b kleiner.
C
Als v groter wordt, blijft b gelijk.
D
Als v groter wordt, kan je niets over b zeggen

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke uitspraak is waar?
A
Als v groter wordt, wordt het beeld (B) ook groter.
B
Als v groter wordt, wordt het beeld (B) kleiner.
C
Als v groter wordt, blijft het beeld (B)even groot.
D
Als v groter wordt, kan je niets over het beeld (B) zeggen.

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dora zet een kaars voor een camera obscura, zie:
a = 30 cm, b = 20 cm
De kaars (links) is 14 cm hoog.
Vraag: hoe hoog is de kaars op het scherm achterin
de camera obscura?
De kaars op het scherm achterin de
camera obscura is ... cm hoog (afgerond op 1 decimaal)

Slide 22 - Open vraag

9,3 cm
Kobus maakt een foto van Marietje.
Marietje is 1,60 m lang. Op de foto is zij 9,6 cm lang.

Wat is de vergrotingsfactor?
A
6
B
0,06
C
16,7 (afgerond)
D
1,7 (afgerond)

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende formules is onjuist?
A
N = B / V
B
V = B / N
C
N = v / b
D
b = N x v

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom is accommoderen nodig?
A
De voorwerpsafstand (v) is bij kijken met je ogen altijd hetzelfde.
B
De brandpuntsafstand (f) is bij kijken met je ogen altijd hetzelfde.
C
De beeldafstand (b) is bij kijken met je ogen altijd hetzelfde.
D
Geen van deze antwoorden is juist.

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk onderdeel van je oog kan accommoderen?
A
De lens
B
Het netvlies
C
De iris
D
Het hoornvlies

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk onderdeel in een fototoestel heeft dezelfde werking als de iris in het oog?
A
De lens
B
De sluiter
C
Het diafragma
D
Het netvlies

Slide 27 - Quizvraag

Je oog is de hele dag even diep. Dat is de beeldafstand (b). Die blijft gelijk.

Om toch dichtbij en veraf te kunnen kijken, moet de sterkte van de lens worden aangepast.

De lens wordt boller en minder bol. Hierdoor verandert de brandpuntsafstand (f).

De voorwerpsafstand (v) is de afstand tussen je oog en dat waar je naar kijkt. Die is de hele dag anders: je kijkt naar iemand die verderop staat, je kijkt op je telefoon, je kijkt naar een auto, enz. De hele dag door.
De ogen van veel mensen die ouder zijn, kunnen minder goed accommoderen.

Welke uitspraak is waar:
A
Bij veel oudere mensen is het nabijheidspunt verder weg dan bij jongere mensen.
B
Bij veel oudere mensen is het nabijheidspunt dichterbij dan bij jongere mensen.
C
Je hebt te weinig gegevens om deze vraag te kunnen beantwoorden.
D
Het nabijheidspunt heeft niets te maken met hoe goed iemand kan accommoderen.

Slide 28 - Quizvraag

De ooglenzen van oudere mensen worden niet meer bol genoeg.

Om dichtbij te kijken moeten je ooglenzen bol zijn.

Dus de kunnen niet goed meer dichtbij kijken - het nabijheidspunt ligt dus verder weg.

(Het nabijheidspunt = het punt dichtbij je ogen waar je nog net scherp kunt zien)
Het oog van Marietje is 2,0 cm in doorsnede. Zij kijkt op 16 meter afstand naar een struik van 2,4 m hoog.
Bereken de hoogte van het beeld van de struik op het netvlies van Marietje.
Gebruik GGFUA bij het uitwerken in je schrift, en rond je antwoord af op één decimaal

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De ogen van mensen die ouder zijn, kunnen vaak minder goed accommoderen.

Welke bril hebben zij dan nodig?
A
Een bril met plus-lenzen.
B
Een bril met min-lenzen.
C
Dat maakt niet uit. Zowel plus- als min-lenzen helpen.
D
Dat maakt niet uit. Een bril helpt hier niet.

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk het plaatje.
Welke oogafwijking is hier getekend?
A
Bijziend
B
Verziend
C
Dat kun je niet weten, want er zijn te weinig gegevens.

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kobus doet twee uitspraken. Welke is of zijn waar?
I. Een oog dat niet verziend en niet bijziend is, is ontspannen bij kijken in de verte.
II. Een verziend oog heeft een ooglens die te sterk werkt voor de grootte van dat oog.
A
I en II zijn waar
B
Alleen I is waar
C
Alleen II is waar
D
I en II zijn beide niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies het goede antwoord:

Kobus is bijziend. Dat betekent dat hij...
A
... moeite heeft met lezen.
B
... dingen in de verte niet goed kan zien.
C
... moeite heeft met dichtbij kijken en ook in de verte niet goed kan zien.

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kobus doet twee uitspraken. Welke is of zijn waar?

I. Een min-bril vermindert de werking van je ooglens.

II. Een oog heeft twee kringspieren.
A
I en II zijn waar
B
Alleen I is waar
C
Alleen II is waar
D
I en II zijn beide niet waar

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies het goede antwoord:

Marietje is verziend. Zij heeft een bril nodig met...
A
... positieve lenzen.
B
... negatieve lenzen.
C
Dat maakt niet uit, zowel positieve als negatieve lenzen kunnen haar helpen.

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul deze zin op de juiste manier aan:

Als je eerst door het raam naar buiten kijkt, en daarna op je telefoon, ____
A
___ blijft de lenssterkte gelijk.
B
___ wordt de lenssterkte groter
C
___ wordt de lenssterkte kleiner
D
___ wordt de lenssterkte groter of kleiner, afhankelijk van de brandpuntsafstand.

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul deze zin op de juiste manier aan:

Hoe groter de brandpuntsafstand, _____
A
___ hoe groter de lenssterkte.
B
___ hoe kleiner de lenssterkte
C
De lenssterkte heeft geen invloed op de brandpuntsafstand.
D
Je kunt het antwoord niet weten: je hebt te weinig gegevens.

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

f = 60,0 cm. Bereken S.
S = ___ dpt (afgerond op twee decimalen)

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

f = 15,0 cm. Bereken S.
S = ___ dpt (afgerond op twee decimalen)

Slide 39 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

S = +6,0 dpt. Bereken f.
f = ___ cm (afgerond op één decimaal)

Slide 40 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

S = +18,0 dpt. Bereken f.
f = ___ cm (afgerond op één decimaal)

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul de volgende zin op de juiste manier aan:

Een positieve lens met een grotere lenssterkte, ______
A
___ heeft een grotere convergerende werking
B
___ heeft een kleinere convergerende werking
C
___ heeft een grotere divergerende werking
D
___ heeft een kleinere divergerende werking

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul de volgende zin op de juiste manier aan:

Een negatieve lens met een grotere lenssterkte, ______
A
___ heeft een grotere convergerende werking
B
___ heeft een kleinere convergerende werking
C
___ heeft een grotere divergerende werking
D
___ heeft een kleinere divergerende werking

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak deze zin op de juiste manier af:

Als je de kringspier van je ooglens samenknijpt (dus als je oog accommodeert), ____
A
__ wordt de brandpuntsafstand (f) van je ooglens groter
B
__ wordt de brandpuntsafstand (f) van je ooglens kleiner
C
__ blijft f van je ooglens hetzelfde

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kobus wil met een positieve lens een beeld op een scherm projecteren.
Hij beweert dat f altijd kleiner moet zijn dan v, omdat je anders geen beeld hebt. Klopt dat?
A
Ja
B
Nee
C
Dat weet je niet. Je hebt niet genoeg gegevens.

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?

A Een foto van een rijdende trein is scherper met een lange sluitertijd.
B De iris van een fototoestel regelt de lichtinval.
A
A en B zijn beide waar
B
Alleen A is waar.
C
Alleen B is waar.
D
A en B zijn beide niet waar.

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk de onderstaande formules:

1. N = V / B

2. f = 1 / S
A
1 en 2 kloppen beide
B
Alleen 1 klopt
C
Alleen 2 klopt
D
Beiden kloppen niet

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?
A. Een positieve lens met f = 250 mm is sterker dan een positieve lens met f = 100 mm.
B. Je ooglens is bij dichtbij kijken boller dan bij veraf kijken.
A
A en B zijn beide waar
B
Alleen A is waar
C
Alleen B is waar
D
A en B zijn beide niet waar

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?
A. Het beeld in een camera obscura is ondersteboven, en ook links en rechts zijn verwisseld.
B. Hoe groter de lenssterkte, hoe groter de brandpuntsafstand.
A
A en B zijn beide waar
B
Alleen A is waar
C
Alleen B is waar
D
A en B zijn beide niet waar

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?

A. v is altijd groter dan b.

B. N kan nooit kleiner dan 1 zijn.
A
A en B zijn beide waar
B
Alleen A is waar
C
Alleen B is waar
D
A en B zijn beide niet waar

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?

A. Een camera obscura heeft een positieve lens nodig om een scherp beeld te geven met voldoende lichtsterkte.

B. Een positieve lens heeft 1 brandpunt.
A
A en B zijn beide waar
B
Alleen A is waar
C
Alleen B is waar
D
A en B zijn beide niet waar

Slide 51 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de volgende uitspraken is waar?

A. Een negatieve lens is aan de randen dikker dan in het midden.

B. Je kunt met een negatieve lens geen beeld op een scherm projecteren.
A
A en B zijn beide waar
B
Alleen A is waar.
C
Alleen B is waar.
D
A en B zijn beide niet waar

Slide 52 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies