Bespreking examen 2017-1

Bespreking vwo examen 


BIOLOGIE 2017-tijdvak 1
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 45 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Bespreking vwo examen 


BIOLOGIE 2017-tijdvak 1

Slide 1 - Tekstslide

Hoe gebruik je deze presentatie?
1) Maak het examen biologie 2017-1. 
2) Kijk de vragen kritisch na met deze presentatie.
3) Ga naar de volgende website (link via laatste slide) en scoor je antwoorden: https://examenkompas.citolab.nl/vak/0191/VWO/examen/17122

Zo kom je erachter welk cijfer je voor dit examen zou hebben gekregen en zie je een overzicht van welke onderwerpen je al goed beheerst en welke je nog kunt oefenen.

Slide 2 - Tekstslide

CE vwo biologie 2017-I

Slide 3 - Tekstslide

Kleurcodes
Vraag = blauw
Uitleg = zwart
Antwoord = rood

Slide 4 - Tekstslide

Vraag 1 (2p)
Vrouwen hebben veel vaker een blaasontsteking dan mannen. Dit komt onder andere door verschillen in de bouw van de urogenitale organen van mannen en vrouwen.
  • Noteer zo’n anatomisch verschil. (dus noem een verschil gerelateerd aan het voorkomen van blaasontsteking)
  • Verklaar aan de hand daarvan waardoor de kans op een blaasontsteking bij vrouwen groter is dan bij mannen. 

Gebruik afb 1. CE of BINAS 86A1/B1
hint in de tekst = darmbacterie
nr. 1 = vagina;  nr. 2 = urinebuis vrouw en nr. 3 = urinebuis man

− De opening van de urinebuis/plasbuis ligt bij vrouwen dichter bij de anus, waardoor darmbacteriën deze opening makkelijker zullen bereiken.
− De urinebuis/plasbuis is bij vrouwen veel korter dan bij mannen, waardoor de afstand tot de blaas voor bacteriën veel korter is.
• voor een juist verschil 1
• met een juiste verklaring hoe dit verschil de kans op een blaasontsteking (bij vrouwen) vergroot 1

Slide 5 - Tekstslide

Vraag 2 (1p)
Waarom is het een goed advies om veel te drinken als je een blaasontsteking hebt? 

Bedenk wat er gebeurt als je veel gaat drinken......juist !!     veel plassen.
En bedenk dan waarom veel plassen gunstig zou kunnen zijn bij een blaasontsteking.


Uit het antwoord moet blijken dat er door (het vervolgens) veel urineren meer bacteriën uit de blaas wegspoelen.

Slide 6 - Tekstslide

Vraag 3 (2p)
Bepaalde stoffen in cranberry’s (veenbessen) kunnen zich hechten aan adhesine. Daarom wordt het gebruik van cranberrytabletten weleens aanbevolen tegen blaasontsteking.
  • Verklaar waardoor het gebruik van cranberrytabletten preventief goed zou kunnen werken tegen blaasontsteking, 
  • maar dat het gebruik ervan ter genezing van blaasontsteking minder effectief zal zijn. 

Gebruik  afb. 2 van het CE om dit te beantwoorden

• preventie: de stoffen uit cranberry’s kunnen voorkómen dat bacteriën
zich aan het blaasepitheel hechten (waardoor ze met de urine
weggespoeld kunnen worden) 1
• genezing: de bacteriën hebben zich dan al gehecht in de slijmlaag
(waar het sap niet bijkomt) / het sap kan de bacteriën niet doden 1

Slide 7 - Tekstslide

Vraag 4 (2p)
E. coli kan in het anaerobe milieu van de blaas per NADH-molecuul minder energie vrijmaken dan onder aerobe omstandigheden. Leg dit uit aan de hand van een gegeven in afbeelding 3. 

Zoek de verschillen !!!
H19: oxydatieve fosforylering    =   kennis!
aeroob: extra H+ over membraan en O2 als elektronen/protonen-acceptor
anaeroob: minder H+ over het membraan, dan minder ATP vorming

• de anaerobe transportketen minder protonen/H+ over het membraan
pompt dan de aerobe keten 1
• waardoor er minder synthese van ATP kan plaatsvinden 1

Slide 8 - Tekstslide

Vraag 5 (2p): B
De leukocytenesterase in de urine is afkomstig van witte bloedcellen die
als eerste naar de ontstekingshaard in de blaas gemigreerd zijn.
Welk type witte bloedcellen is dit? 

H21 : als eerste = aspecifieke afweer = macrofagen = 'first responders'
BINAS 84 L2

dus antwoord B

Slide 9 - Tekstslide

Vraag 6 (2p)
1   In de dunne darm wordt nitrofurantoïne vrijwel volledig geabsorbeerd.  WEL
2  Via het kapsel van Bowman komt nitrofurantoïne in de voorurine terecht.  WEL
3  In de nierbuisjes vindt secretie plaats van nitrofurantoïne.  WEL
4  In de nierbuisjes vindt re(ab)sorptie plaats van nitrofurantoïne.  NIET
Door welke van deze eigenschappen is nitrofurantoïne geschikt als geneesmiddel tegen blaasontsteking?

H11- nieren en H10- voeding&vertering
Nitrofurantoïne MOET dus in de blaas terechtkomen en zo moet je de eigenschappen benaderen.
1 - daardoor volledig in bloed en daardoor via niereenheden in urine
2 - via voorurine naar urine
3 - secrectie is uitscheiding dus via urine naar urineleider naar de blaas
4 - resorptie is terug naar het bloed en dat wordt het dus geen urine

4 juist = 2p      en 3 juist =1p

Slide 10 - Tekstslide

Vraag 7 (2p)
Leg uit waardoor het niet afmaken van de kuur resistentie van E. colibacteriën in de hand zal werken. 
Wordt vaak in examens gevraagd ! = Evolutie
FOUT antwoord = de bacteriën raken gewend aan het antibioticum

Uit het antwoord moet blijken dat
• tijdens de kuur er selectie optreedt ten gunste van de bacteriën die beter tegen het antibioticum bestand zijn (dan de andere E.coli-bacteriën) 1
• Bij te vroeg stoppen kan deze groep overblijven (en bij een volgende kuur een voorsprong hebben) 1

Slide 11 - Tekstslide

Vraag 8 (2p): A
1    De NPP is er ongeveer nul.
2   De BPP is er gelijk aan de NPP.
Welke van deze uitspraken is of zijn juist? 

H 20, laatste paragraaf; fotosynthese en dissimilatie
Het gaat over "ongerepte tropische regenwouden" en er is netto CO2 opname
Als NPP = 0 , dan is BPP = D, dit kan niet want er is NETTO CO2 opname
Als BPP = NPP, dan is de dissimilatie = 0, dat kan nooit, er is altijd dissimilatie!!

beide onjuist dus antwoord A




Slide 12 - Tekstslide

Vraag 9 (1p)
Waardoor neemt een regenwoud tijdens zo’n herstelperiode relatief veel CO2 op? 

CO2 opname = fotosynthese = toename biomassa
herstelperiode = groei en groei is toename biomassa

Uit het antwoord moet blijken dat tijdens de herstelperiode er meer plantengroei is / de biomassa sterk toeneemt (waarvoor relatief meer koolstof nodig is).
Opmerking
Voor het antwoord dat er meer energie/brandstof nodig is voor herstel, wordt geen scorepunt gegeven.

Slide 13 - Tekstslide

Vraag 10 (2p): D (of B)
1    In de onderzochte bossen neemt de totale biomassa gemiddeld genomen toe.
2   Ruim 15% van de proefvlakken geeft netto CO2 af aan de atmosfeer.
Welke bewering wordt of welke beweringen worden door de onderzoeksgegevens ondersteund? 

Let op!! Wat staat op x-as en wat op y-as?
Kennis: fotosynthese/dissimilatie/biomassa EN normaalverdeling

1  piek van de normaalverdeling ligt op 1 (= toename biomassa), 
daarnaast ook een hoge balk bij 2 (= nog meer toename biomassa) dus 1 = juist
2 netto CO2 afgeven = afname biomassa, dus balkjes onder de 0 tellen,
17/79 proefvlakken <0 dit is 21,5% dus 2 = juist
Antwoord D

CITO heeft B ook goed gerekend omdat 21,5% veel meer is dan ruim 15%

Slide 14 - Tekstslide

Vraag 11 (2p) 
Er wordt wel beweerd dat deze werkwijze, in het kader van klimaatverandering door het versterkt broeikaseffect, een duurzame vorm van landbouw bedrijven is.
  • Noteer een argument dat iemand kan gebruiken die het met deze bewering eens is.
  • Noteer een argument van iemand die het daarmee oneens is. 

• Eens: door de groeiende landbouwgewassen / tijdens het herstel (groeifase) van het regenwoud wordt netto CO2 opgenomen (en dat is wel duurzaam)    1
• Oneens: door het kappen zal er minder CO2-opname zijn / door het platbranden zal er extra CO2 ontstaan (en dat is niet duurzaam)    1


Slide 15 - Tekstslide

Vraag 12 (2p) 
Beschrijf drie gegevens over CO2-opname en/of CO2-afgifte die hiervoor verzameld zouden moeten worden. 

− hoeveel CO2 wordt geproduceerd bij het afbranden
− hoeveel minder CO2 wordt opgenomen na het omkappen van de bomen (per ha per jaar)
− hoeveel CO2 wordt opgenomen door de landbouwgewassen
− hoeveel CO2 wordt opgenomen bij herstel van het regenwoud (gedurende langere tijd)
− hoeveel CO2 wordt opgenomen door een onaangetast tropisch regenwoud (in dezelfde periode en dezelfde omgeving)

     indien drie juiste gegevens (over CO2-opname en/of -afgifte)    2
    indien twee juiste gegevens (over CO2-opname en/of -afgifte)   1 
   indien minder dan twee juiste gegevens (over CO2-opname en/of -afgifte)   0

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 13 (2p): C (of A)
Bij welk deelproces of welke deelprocessen van de fotosynthese wordt water verbruikt?
A    alleen bij de lichtreactie
B    alleen bij de donkerreactie
C    zowel bij de licht- als bij de donkerreactie 

BINAS 69 A-B-C !!!
69A zie je H2O de lichtreactie ingaan en 69C  zie je ook H2O de donkerreactie ingaan
CITO: In de opgave is de term 'verbruik' gebruikt in de zin van 'neemt deel aan een reactie'.
Het kan echter ook worden opgevat als 'netto-verbruik', en dan is alternatief A het juiste
antwoord, omdat in de donkerreactie er geen netto-verbruik is van water. 

Slide 17 - Tekstslide

Vraag 14 (1p) 
De verminderde fotosynthese wordt onder meer veroorzaakt doordat er bij droogte minder gaswisseling in planten mogelijk is.
Waardoor vermindert dan de gaswisseling in planten? 

Denk aan droogte - minder wateropname - verdamping voorkomen via huidmondjes - dus dicht
Huidmondjes dicht - dan geen CO2 opname en geen O2 afgifte

Uit het antwoord moet blijken dat bij droogte de huidmondjes sluiten.
Voor het antwoord dat er bij droogte minder water beschikbaar is voor de fotosynthese, wordt geen scorepunt gegeven.

Slide 18 - Tekstslide

Vraag 15 (2p): A
Hoe erft de eigenschap over? 
belangrijke info uit de tekst: Alleen in het wild-type gen knipt het enzym dit fragment in twee delen: een van 
135 bp en een van 31 bp.  Het mutantgen wordt door dit restrictie-enzym 
niet geknipt. 
moeder oogde gespierd, maar niet zo gespierd als haar zoon

* I-2 geeft gen aan II-4 en II-5 dus autosomaal (want bij X-chromosomaal
    geeft vader Y aan zijn zonen)
* II-3 is heterozygoot maar wel zelf ook wat kenmerken        dus gen is 
   niet volledig recessief
* gen is dus onvolledig dominant

antwoord A
(autosomaal en onvolledig dominant)


166 bp
135 bp

Slide 19 - Tekstslide

Vraag 16 (1p)
1   transcriptie van het genconstruct
2   transcriptie van het myostatine-gen
3   translatie van het mRNA op basis van het genconstruct
4   translatie van het myostatine-mRNA
Welk proces wordt door de RNA-interferentie voorkómen, 
met als gevolg dat de productie van myostatine vermindert? 

1   dat is nr. 2 van de afbeelding
2   dat is van DNA naar mRNA (het rijpe mRNA) - niet zichtbaar
3   dit gebeurt niet in de afbeelding
4   dit is nr. 5 in de afbeelding, rijp myostatine mRNA wordt 
      afgebroken waardoor er geen myostatine wordt gevormd

proces 4                       Kennis H18 !

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 17 (1p) 
Voor de constructie van knock-down-DNA-fragmenten van het myostatinegen zijn delen van exons gebruikt.
Verklaar waarom het niet zinvol is om hiervoor introndelen van het gen te gebruiken. 
H 17!! 
introns = deel van het pre-mRNA dat niet codeert voor een eiwit --> splicing!!
exonen vormen het definitieve mRNA
− RNA-interferentie vindt plaats op rijp mRNA en dat bevat alleen exons (want introns zijn uit het
    onrijpe mRNA verwijderd).
− Aangrijpen op introns zal geen effect hebben omdat deze uit het mRNA worden verwijderd.
− Alleen exons komen in het rijpe mRNA terecht (waardoor RNAi kan plaatsvinden).

Slide 21 - Tekstslide

Vraag 18 (2p): D





  • Het gaat om DNA, dus T ipv U
  • Let op de richting !!
  • Moet complementair zijn

dus antwoord D
3' - TTTATGGTCACGGAAAAAAA - 5'
= omgedraaid
5' - AAAAAAAGGCACTGGTATTT - 3' 

Slide 22 - Tekstslide

Vraag 19 (2p): A


Wat is de functie van een promotor? En waar in het K2-genconstruct is een promotor aanwezig? 

Kennis H17 !!
promotor = een stukje DNA dat de genexpressie regelt en het startpunt is voor de transcriptie = de plaats waar het RNA-polymerase vasthecht. Dus antw. C en D vallen af
Alleen het K2-sense-gedeelte hoeft afgelezen te worden. Antisense = niet-coderend DNA, dus promotor op plaats P
                                                              antwoord is A



= coderend DNA

Slide 23 - Tekstslide

Vraag 20 (2p)
  • Leg uit dat het gevonden eiwitprofiel in het bloedmonster van een sporter wél op ‘knock-down’ van myostatine zou kunnen wijzen,
  • maar dat dit nog geen bewijs voor gendoping is.

• indien het myostatinegehalte in het bloed lager is dan voorheen of lager is dan de gemiddelde waarde, 
   dat wel een aanwijzing is       1
• maar dat eiwitgehaltes sterk kunnen fluctueren bij een persoon / sterk kunnen verschillen tussen personen, 
   waardoor het geen bewijs kan zijn (voor toepassing van de knock-downmethode)    1

Voor het antwoord dat het eiwitprofiel mogelijk is veranderd door een mutatie, wordt geen scorepunt gegeven.
Voor het antwoord dat de sporter mogelijk de mutatie en daardoor zijn gespierdheid van zijn (groot)ouders heeft geërfd, wordt het tweede scorepunt gegeven.


Slide 24 - Tekstslide

Vraag 21 (1p)
De fosfaatstroom die ontstaat door het initiatief van SaNiPhos, kan aan deze weergave van de kringloop toegevoegd worden door een extra pijl te plaatsen tussen twee compartimenten.
Beschrijf waar deze pijl in de kringloop
opgenomen moet worden. 
Mannen zijn 'landdieren'
De pijl gaat van landdieren 
(inclusief mensen) naar kunstmest.
Opmerking
Voor een pijl van landdieren naar 
fosfaatwinning wordt ook een scorepunt
toegekend.


Slide 25 - Tekstslide

Vraag 22 (2p) 
Noem nog twee compartimenten waaruit landdieren een substantiële hoeveelheid fosfor kunnen betrekken. 

Paragraaf 16.3 = fosforkringloop
landplanten en landbouw mag je dus niet noemen. 
Bedenk wat de landdieren nog meer kunnen eten!

juiste compartimenten: landdieren of waterdieren of waterplanten         per juist compartiment 1
Opmerking
Voor het compartiment ‘fosfaat in water’, wordt geen scorepunt gegeven.

Slide 26 - Tekstslide

Vraag 23 (3p) !
Beschrijf hoe fosfaatverrijking van het water uiteindelijk kan leiden tot vissterfte. 
Kennis = eutrofiëring !!!  - komt vaak voor in examens - let op 3 punten!

  • Er ontstaat algenbloei (door eutrofiëring met fosfaten)       1
  • algen blokkeren lichtinval en daardoor minder ondergedoken waterplanten (die Oproduceren) / daardoor meer dood organisch materiaal (algen en waterplanten) dat door reducenten aeroob omgezet wordt    1
  • waardoor zuurstofgebrek ontstaat (en de vissen sterven)   1

Voor het specifiek noemen van ‘de bloei van blauwalgen (door de fosfaatverrijking), die toxines produceren waaraan de vissen dood kunnen gaan’, worden 3 scorepunten gegeven.

Slide 27 - Tekstslide

Vraag 24 (1p)
Noteer de naam van de fosforhoudende verbinding die in planten bij de lichtreactie van de fotosynthese als elektronenacceptor fungeert. 

BINAS 69B en H 20 Panten: 
NADP+ is de slotacceptor in het stroma. H+-ionen binden mbv de energierijke elektronen aan NADP+. Er ontstaat het energierijke NADPH,H+

NADP/NADP+
Opmerking
Voor het antwoord NADPH of NADPH2, wordt geen scorepunt gegeven.

Slide 28 - Tekstslide

Vraag 25 (2p)
Structuren van plantaardige cellen zijn:
1    celmembraan    WEL  denk aan fosfolipiden
2   chromosomen   WEL  denk aan DNA
3   golgi-systeem   WEL  Golgi kan eiwitten fosforyleren en maakt blaasjes die samensmelten
                                        met celmembraan en daar zitten dan weer fosfolipiden in

In welke van deze structuren zijn fosforhoudende organische verbindingen verwerkt?

2 juist = 1p

Slide 29 - Tekstslide

Vraag 26 (2p) 
Leg uit dat deze reabsorptie van fosfaat alleen goed verloopt als de natrium/kaliumpomp goed functioneert. 

In de tekst staat:
De mate van reabsorptie van fosfaat (Pi) in een nierbuisje wordt mede
geregeld door het aantal NaPi-transporteiwitten in het celmembraan 
van de epitheelcellen.


• de Na/K-pomp Na+ uit de cel verwijdert (waardoor de Na+ -conc.
   in de cel laag blijft)  1
• zodat opname van natrium, samen met fosfor (door de Na+/Pi- 
  cotransporter), door kan blijven gaan (en er vervolgens Pi wordt gereabsorbeerd in het bloed)  1

Slide 30 - Tekstslide

Vraag 27 (2p): D
De afgifte van het parathormoon staat onder invloed van de calciumconcentratie in het bloed.
Stijgt de concentratie PTH bij veel of bij weinig Ca2+ in het bloed?  En leidt een verhoging van de concentratie PTH tot een toe- of afname van de fosfaatconcentratie in de urine? 

BINAS 89A: PTH leidt tot stijging Ca2+- gehalte in het bloed, dus PTH wordt afgegeven bij weinig calcium in het bloed.
In de tekst: onder invloed van het parathormoon (PTH) trekken deze cotransporters zich terug en worden ze tijdelijk opgeslagen in het cytoplasma. Dus dan minder resorptie van fosfaat in het bloed dus meer fosfaat in de urine, dus meer uitscheiding.
Dus antwoord D


Slide 31 - Tekstslide

Vraag 28 (1p)
Niet alleen het fosfaat wordt door SaNiPhos uit de verzamelde plasjes verwerkt tot kunstmest, maar ook de stikstof.
Welke bacteriën kunnen daarbij voor de omzetting van ureum gebruikt worden? 

BINAS 93G

urobacteriën

Slide 32 - Tekstslide

Vraag 29 (2p)
Om anemie te verhelpen wordt vaak het hormoon EPO toegediend.
- Hoe verhelpt EPO anemie?
- In welk weefsel bevinden zich de doelwitcellen van dit hormoon? 

BINAS 89A en 84I
• EPO stimuleert de productie van (extra) rode bloedcellen 1
• in het (rode) beenmerg 1

Slide 33 - Tekstslide

Vraag 30 (1p)
Max krijgt echter geen (honden-)EPO toegediend; dierenarts Yin kiest voor een bloedtransfusie.
Geef een medisch argument voor deze keuze. 
H12, blz 147:
EPO is een hormoon en dat werkt langzaam...(gaat via bloed en niet via zenuwen)....dus.....
Uit het antwoord moet blijken dat het een snellere methode is om het aantal rode bloedcellen te verhogen / dat (na toediening van EPO) de vorming van nieuwe rode bloedcellen (te veel) tijd kost.
Opmerking
Voor het antwoord dat door een transfusie ‘de concentratie van de schadelijke stof vermindert’ of dat door EPO ‘het aantal rode bloedcellen te veel stijgt’, wordt geen scorepunt gegeven.

Slide 34 - Tekstslide

Vraag 31 (2p): A
Hoe groot is de kans dat er bij een hond waarvan de bloedgroep niet bekend is, een levensbedreigende afweerreactie ontstaat na twee bloedtransfusies met bloed van twee willekeurige andere honden?

Laatste stuk tekst is belangrijk: Honden hebben normaliter geen antistoffen tegen DEA1 in hun bloed. Wanneer echter een DEA1-negatieve hond een transfusie krijgt met DEA1.1-bloed, ontstaat er een snelle sensibilisatie (gevoeligheid voor het
antigeen), waarbij antistoffen tegen het antigeen gevormd worden. Krijgt zo’n hond een tweede maal een transfusie met DEA1.1-bloed, dan ontstaat er een ernstige afweerreactie. Bij andere combinaties van bloedgroepen is de afweerreactie niet gevaarlijk. 

0,38 kans dat de onbekende hond DEA-1 neg. is
levensbedreigende afweerreactie komt dus alleen voor bij DEA-1 neg honden die 2x DEA-1 bloed krijgen en er is 0,42 kans dat honden DEA-1 bloed hebben.

0,38 x 0,42 x 0,42 = 0,067 = 6,7%   is antwoord A

Slide 35 - Tekstslide

Vraag 32 (2p): C
Welk gezondheidsrisico kan rechtstreeks het gevolg zijn van een stolsel dat ontstaat in de rechtervoorpootader? 

Kennis H9 ; bloedsomloop en BINAS 84A (ook al is dat geen hond)
- Hartaanval en herseninfarct: dan bloedstolsel via vertakking AORTA. dus dan stolsel al door de longen geweest. Dus dit is in 2e instantie, dus niet rechtstreeks.
- Voor verlamming is de bloedprop vaak te klein, dan moet de hele ader worden afgesloten, dan nog afsterving zenuwen.....dus onwaarschijnlijk

dus antwoord C

Slide 36 - Tekstslide

Vraag 33 (2p)
Noem twee gegevens die ontbreken (bij Braziliaanse boxer), maar wél relevant zijn voor een goede kansberekening. 

− de bloedgroepenverdeling in de hele populatie 
    boxers (en niet alleen die van vijf willekeurige boxers)
− gegevens van andere hondenrassen dan alleen de vijf 
   rassen die zijn onderzocht
− de frequenties waarin de verschillende hondenrassen 
   voorkomen in Brazilië
− of de kans dat een bastaard als donor wordt gebruikt even groot is als de kans dat er een rashond voor wordt gebruikt
− het verschil tussen een bastaard en een rashond is niet duidelijk.
per juist ontbrekend maar wel relevant gegeven 1
Opmerking
Voor het antwoord dat er geen gegevens zijn over andere bloedgroepen, of over het voorkomen van DEA1.3, wordt geen scorepunt gegeven.

Slide 37 - Tekstslide

Vraag 34 (2p)
  • Geef een verklaring voor het ontstaan van een verschil in de bloedgroepfrequenties tussen Braziliaanse en Europese boxers.
  • Verklaar waardoor deze verschillen lange tijd gehandhaafd kunnen blijven. 
Dit is een EVOLUTIE vraag !! en bedenk dat het om een KLEINE groep Boxers gaat.
− De subpopulatie boxers die door mensen naar Brazilië is meegenomen, had een andere 
    allelfrequentie (voor bloedgroepgenen) dan de oorspronkelijke Europese populatie en
    vervolgens zijn de Braziliaanse boxers voornamelijk onderling gekruist (founder effect).
− Doordat de omstandigheden in Brazilië anders waren dan in Europa is de selectie anders
    verlopen. Daardoor kan er ook verschillend voor bloedgroepantigenen zijn geselecteerd.
   Doordat er geen vermenging meer was met de Europese boxers heeft de Braziliaanse
   populatiehaar eigen bloedgroepfrequenties behouden.

Slide 38 - Tekstslide

Vraag 34 (2p)
  • Geef een verklaring voor het ontstaan van een verschil in de bloedgroepfrequenties tussen Braziliaanse en Europese boxers.
  • Verklaar waardoor deze verschillen lange tijd gehandhaafd kunnen blijven. 
• voor een juiste verklaring voor het ontstaan van de verschillen (in bloedgroepfrequenties) tussen de twee populaties 1
• met een juiste verklaring voor het in stand houden van het verschil in bloedgroepfrequenties 1

Voor het antwoord dat er in Brazilië andere mutaties plaatsvonden dan in Europa wordt geen scorepunt gegeven. Voor het antwoord dat de eisen die Brazilianen aan het uiterlijk van de
boxers stellen anders kunnen zijn dan wat Europeanen ‘mooi’ vinden,
wordt het eerste scorepunt gegeven.

Slide 39 - Tekstslide

Vraag 35 (2p): C
Wat is de bloedgroep van Max? Moet Max een transfusie krijgen met DEA1.1-positief of DEA1-negatief bloed, 
of maakt het in zijn geval niet uit? 

In de tekst lezen we: Intacte rode bloedcellen zullen hierdoor naar de bodem zakken, 
terwijl samengeklonterde rode bloedcellen boven in de gel blijven.

Max is dus zelf DEA1 negatief. (antw A en B vallen af)
Eerder stond in de tekst dat een DEA1 negatieve hond niet een 
transfusie moet krijgen met DEA1.1 bloed.
Dus Max kan alleen DEA1 negatief bloed ontvangen.

dus antwoord C

klontering; dus DEA1.1 positief

Slide 40 - Tekstslide

Vraag 36 (2p)
bloedvolume ontvanger = 30 x 85 = 2550
gewenste Ht - Ht ontvanger = 0,4 - 0,2

hoeveelheid donorbloed =
(2250 x 0,2) / 0,45 = 1133 ml   1p

dus 1 zakje 1L + 1 zakje 200ml
of
1 zakje 1L + 2 zakjes 100ml

juiste zakjes   = 1p



Slide 41 - Tekstslide

Vraag 37 (2p)
Als kunstbloed met onvoldoende albumine wordt gebruikt, kan oedeem (zwelling van weefsels) ontstaan bij de hond die de transfusie heeft gekregen.
Beschrijf hoe dit oedeem ontstaat. 
Hint = albumine is een serumeiwit
BINAS 84G en H9 bron 20:
vorming weefselvloeistof, colloïd osmotische druk, bloeddruk en filtratiedruk

• door de lagere (colloïd-)osmotische waarde van het bloed er minder reabsorptie is van 
   weefselvloeistof (aan het einde van het haarvatennet)    1
• waardoor er meer vloeistof in de weefsels achterblijft (oedeem)    1

Slide 42 - Tekstslide

Vraag 37 (2p)
Bij onvoldoende albumine:

osmotische waarde < 3,3 kPa
dan filtratiedruk groter dan 1,3 kPa

verderop in haarvat;
osmotische waarde < bloeddruk (2,3 kPa)
dan geen resorptie van weefselvloeistof en ophoping van vocht in de weefsels =
oedeem

Slide 43 - Tekstslide

Vraag 38 (3p) !
  • Waardoor kan er bij Max een gevaarlijke afweerreactie op het kunstbloed optreden?
  • Beredeneer of medicijnen die het immuunsysteem onderdrukken meteen bij de eerste, of pas bij een tweede transfusie met kunstbloed toegediend zouden moeten worden. 

H21 : Afweer
In de eerdere tekst stond: kunstbloed bevat serumeiwitten van koeien!
Bij 2e transfusie is de reactie heftiger omdat er dan geheugencellen zijn gemaakt! 
denk aan immunisatie bij vaccinatie (2 prikken). Dus immuunsuppressiva bij 2e transfusie, maar beter is bij 1e transfusie

  • kunstbloed lichaamsvreemde eiwitten (van de koe) bevat (waartegen een afweerreactie op gang komt)     1
  • bij een tweede transfusie de afweerreactie heftiger zal zijn (doordat er geheugencellen zijn gevormd)        1
  • om dat te voorkomen zou je meteen bij de eerste transfusie de medicijnen moeten toedienen / moeten (vooral als het   niet is gedaan bij de eerste transfusie) in ieder geval (ook) bij de tweede transfusie de medicijnen gebruikt worden    1

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Link