Bespreking havo examen 2019-I

Bespreking havo examen 


BIOLOGIE 2019-tijdvak 1
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 49 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Bespreking havo examen 


BIOLOGIE 2019-tijdvak 1

Slide 1 - Tekstslide

Hoe gebruik je deze presentatie?
1) Maak het examen biologie 2019-1. 
2) Kijk de vragen kritisch na met deze presentatie.
3) Ga naar de volgende website (link via laatste slide) en scoor je antwoorden:
 https://examenkompas.citolab.nl/vak/0191/HAVO/examen/19149
Zo kom je erachter welk cijfer je voor dit examen zou hebben gekregen en zie je een overzicht van welke onderwerpen je al goed beheerst en welke je nog kunt oefenen.

Slide 2 - Tekstslide

CE havo 2019 - tijdvak 1

Slide 3 - Tekstslide

Kleurcodes
Vragen staan in het blauw
Uitleg staat in het zwart
Antwoorden staan in het rood

Slide 4 - Tekstslide

Vraag 1 (1p)
Noteer de letter waarmee de hormoonklier wordt 
aangegeven die bij stress adrenaline afgeeft aan
het bloed. 

  • dit mag wel parate kennis zijn
  • weet je het niet? dan BINAS 89A eventueel aangevuld met 85A

Bijniermerg = letter R

Slide 5 - Tekstslide

Vraag 2 (2p): D
Over de oorzaak van de hoge bovendruk in het hoofd op het laagste punt
van de sprong, worden twee uitspraken gedaan:
1     Afgifte van adrenaline leidt tot een verhoging van de bovendruk.
2    De houding van het lichaam draagt bij aan de hoge bovendruk in het hoofd.
Welke bewering is juist?

bewering 1: zie BINAS 89A dus juist
bewering 2: je hangt dus op je kop (laagste punt van de sprong). In de afbeelding kun je zien dat de druk in de voeten hoog is om het bloed weer terug naar het hart te krijgen. Dat geldt dus ook als je op de kop hangt voor je hoofd. Dus juist
beide juist = antwoord D

Slide 6 - Tekstslide

Vraag 3 (2p)
Beredeneer aan de hand van afbeelding 4 dat Cathy na haar sprong tijdelijk geen kleur kon waarnemen. 

H14 ; het oog !!! eventueel BINAS 27A4
Uit het antwoord moet blijken dat
• kegeltjes zich (vooral) in de gele vlek bevinden    1
• kleuren worden waargenomen met kegeltjes       1
of
• aan de randen / buiten cirkel M zich (vooral) staafjes bevinden   1
• met staafjes geen kleuren onderscheiden worden                            1

Slide 7 - Tekstslide

Vraag 4 (2p): A
Welk van de aangeven delen uit het bloed is of welke zijn voor dit onderzoek in de telling meegenomen?   BINAS 84I
aanwijzing in de tekst is: 
In het bloed werd de hoeveelheid bloedcellen 
die betrokken zijn bij de AFWEER geteld
1= witte bloedcellen
2 = bloedplaatjes
3= rode bloedcellen        dus antwoord A


Slide 8 - Tekstslide

Vraag 5 (2p) 
Deze vraag is volgens het erratum vervallen! 

Slide 9 - Tekstslide

Vraag 5 (2p): B
Iedereen krijgt 2p
Waarom?
  • schaalverdeling y-as ontbreekt
  • resultaten significant verschillend?
  • eenheid ontstekingsremmende act.?
Bungeejumpen veroorzaakt voldoende stress
om de afweer te beïnvloeden, maar deze 
beïnvloeding wordt niet veroorzaakt door
afgifte van adrenaline. 

Slide 10 - Tekstslide

Vraag 6 (2p)
- Noteer een andere stikstofhoudende organische stof uit het lichaam van de fruitvlieg,
- en noteer een enzym dat deze stof afbreekt.
voorbeelden van een juist antwoord:
DNA  -  nuclease (82F)
RNA  -  RNA-ase
nucleotide  -  nucleotidase
chitine  -  chitinase
fosfolipide  -  (fosfo)lipase (67G3 - 82F)
ureum  -  urease
• voor een juiste stikstofhoudende organische stof  1
• voor een bijpassend enzym                                                1
BINAS 93G:
groen vak, daar staat letterlijk 
N-bevattende organische stoffen, maar bedenk wel, chlorofyl zit niet in een fruitvlieg

Slide 11 - Tekstslide

Vraag 7 (2p)
Bij welk of welke van deze organismen zal de gelabelde stikstof door de onderzoekers zijn teruggevonden? 
De informatie moet je uit de tekst halen!

bij alle genoemde organismen (fruitvliegjes, luizen, spinnen, planten)

indien vier juiste / alle organismen genoteerd                 2
indien drie juiste organismen genoteerd                            1
indien minder dan drie juiste organismen genoteerd  0

Slide 12 - Tekstslide

Vraag 8 (2p)
Over de relaties tussen de plant, de vleesetende luis, de spin en de fruitvliegjes worden drie uitspraken gedaan:
1     Tussen de vleesetende luis en de plant is sprake van mutualisme.
2    Tussen de vleesetende luis en de fruitvliegjes is sprake van parasitisme.
3    Tussen de spin en de fruitvliegjes is sprake van predatie. 
1   juist
2  onjuist, want is predatie
3  juist
indien drie nummers correct aangevuld                               2
indien twee nummers correct aangevuld                             1
indien minder dan twee nummers correct aangevuld    0
Vlieëbos vangt insecten die de luis opeet

Slide 13 - Tekstslide

Vraag 9 (1p)
Verklaar hoe de relatie met de vleesetende luis, groei van vlieëbos op voedselarme bodem mogelijk maakt. 
Kennis = stikstofkringloop en wat planten nodig hebben naast eigengemaakte glucose.
voedselarm dwz dus geen N-houdende stoffen. Dus hoe krijgt de plant zijn stikstof?
Uit het antwoord moet blijken dat de plant (door het vangen van vliegen) stikstof(verbindingen) verkrijgt via (de uitscheidingsproducten van) luizen (zodat de plant kan groeien op voedselarme bodem).
Opmerking
Als de kandidaat antwoordt dat de plant hierdoor voedingsstoffen verkrijgt,
dit niet goed rekenen.

Slide 14 - Tekstslide

Vraag 10 (2p)
Leg uit hoe de waboom in de loop van de evolutie
een steeds dikkere schors heeft gekregen. 

Uit het antwoord moet blijken dat
• er genetische variatie in schorsdikte is   1
• (een dikke schors de overlevingskans bij brand vergroot, waardoor) planten met dikkere schors meer nakomelingen zullen krijgen / een hogere fitness hebben    1

Opmerking
Als de kandidaat antwoordt dat door mutatie en/of recombinatie verschillen ontstaan in schorsdikte, het eerste scorepunt toekennen.
Evolutievraag!!
  • genetische variatie
  • overlevingskans
  • voortplantingskans

Slide 15 - Tekstslide

Vraag 11 (2p) 
Bij transplantatie mag geen klontering van de bloedcellen van Arno optreden in de bloedbaan van Marja. 
Marja heeft bloedgroep B.
- Noteer welke van de AB0-bloedgroepen Arno mag hebben om als donor 
voor zijn tweelingzus in aanmerking te komen. 
- Verklaar je antwoord. 

• bloedgroep B en bloedgroep 0          1
Uit de verklaring moet blijken dat
Arno zijn (rode) bloedcellen voor Marja geen lichaamsvreemde 
antigenen/eiwitten mogen hebben    1
of
het bloed van Marja geen antistof mag bevatten 
tegen Arno’s (rode) bloedcellen            1
Als de kandidaat de keuze enkel toelicht aan de hand van een donoracceptor-schema, het tweede scorepunt niet toekennen.

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 12 (2p):
Hoe groot is, op basis van afbeelding 1, de kans dat Arno dezelfde sets
van HLA-allelen heeft als Marja? 

Erfelijkheid !!

Marja heeft set 1 en set 4
Kans dat vader set 1 geeft is 1/2 (50%)
Kans dat moeder set 4 geeft is 1/2 (50%)

1/2 x 1/2 = 1/4 = 25% = antwoord B

Slide 17 - Tekstslide

Vraag 13 (2p): B
Welke cellen produceren de antistoffen? En welke cellen van het
specifieke afweersysteem vallen cellen van een donornier aan?

Hoofdstuk over AFWEER!  en BINAS 84L2:
B-cellen produceren antistoffen
Macrofagen = aspecifieke afweer en T-cellen = specifieke afweer
Cellen die donornier-cellen dan aanvallen zijn Tc-cellen (maar zo nauwkeurig wordt er niet gevraagd) dus antwoord B

Slide 18 - Tekstslide

Vraag 14 (2p) 
Noteer achter elke letter aan welk bloedvat, of aan welk orgaan in het lichaam
van Marja de chirurg dit onderdeel bevestigt. 

Gebruik hierbij BINAS 85A !!
P: een (grote) slagader in de buikholte / heupslagader / aorta /
     darmslagader / nierslagader / beenslagader
Q: een (grote) ader in de buikholte / heupader / onderste holle ader /
     poortader / nierader / beenader
R: blaas/urineleider
• voor een juist bloedvat bij P én een juist bloedvat bij Q     1
• voor blaas/urineleider bij R     1

Slide 19 - Tekstslide

Vraag 15 (2p)
- Noteer een biotische factor die selectiedruk uitoefent ten gunste van een witte vachtkleur in de winter.
- Noteer een abiotische factor die de selectiedruk beïnvloedt ten gunste van een witte vachtkleur in de winter.
Biotische factor = iets dat leeft; wat heeft invloed dat je als haas wel of niet wordt opgegeten door je witte vachtkleur?
Wat is abiotisch dat ook wit is, waardoor je goed gecamoufleerd bent?

 • predatie/coyote/vos/lynx/predatoren/roofdieren    1
• (de aanwezigheid van) sneeuw    1

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 16 (2p): B
1    In elk van de drie onderzochte winters komt camouflage mismatch voor.
2   De eerste sneeuwval is de bepalende factor om van vachtkleur te wisselen.
Welke conclusie wordt ondersteund door de diagrammen?

1.  Check of alle hazen wit zijn op het moment dat
     er sneeuw ligt
2. De hazen gaan al van vachtkleur wisselen 
     VOORDAT de eerste sneeuw valt.

Dus alleen 1 = juist = antwoord B

Slide 21 - Tekstslide

Vraag 17 (2p) 
Joey en Tom vinden aquaponics geen gesloten ecosysteem omdat niet alle kringlopen van stoffen gesloten zijn. Zo wordt er bijvoorbeeld water verbruikt.
Geef nog twee eigenschappen van het aquaponics-systeem waaruit blijkt dat de kringlopen niet gesloten zijn. 
In de tekst staat: Alleen visvoer moet worden toegevoegd. 
Verder moet je door logisch nadenken de 2e eigenschap bedenken.

− Er wordt vissenvoer toegevoegd.                          − De gekweekte vis wordt afgevoerd.             − De groente wordt geoogst.
− De planten nemen CO2 op uit de omgeving.    − Vissen verbruiken zuurstof.                             − Er wordt jonge vis uitgezet.
− Er wordt gezaaid om nieuwe planten te kweken.

 per juiste eigenschap 1
Opmerking
Als de kandidaat een technisch onderdeel van het systeem noteert, zoals kleikorrels, hiervoor geen scorepunt toekennen.
Als de kandidaat antwoordt dat (zon)licht instraalt, geen scorepunt toekennen.

Slide 22 - Tekstslide

Vraag 18 (2p): C
Door het houten deksel komt er geen licht in de vistank. Wat is de functie van het houten deksel?   Het voorkomt dat… 
algen hebben licht nodig om te groeien, dus geen licht betekent geen algen,
dus antwoord C

A= onjuist want O2 diffundeert dan ook weer terug
het water in.
B = onjuist, zal vooral in het water zijn, daarom is er
een luchtpont en een waterpomp.
D = onjuist want die komen er wel via de planten en de kleikorrels.
Als er in de tekst een 'tip' staat over licht, denk dan altijd aan planten en/of algen!

Slide 23 - Tekstslide

Vraag 19 (2p): C
In welke vorm nemen de meeste planten stikstof op? En welk proces voeren de bacteriën in de kleikorrels uit waardoor ammonium wordt omgezet in deze vorm? 

BINAS 93G !!

opname stikstof als NO3-
omzetting NH4+ naar NO3- = nitrificatie

dus antwoord C

Slide 24 - Tekstslide

Vraag 20 (2p)
De voedselconversiefactor geeft aan hoe efficiënt het voedsel door dieren wordt gebruikt. Deze factor is in dit geval de hoeveelheid visvoer (in gram) die nodig is om één gram tilapia te produceren. De vissen zetten niet al het opgegeten voer om in lichaamsgewicht. Dat heeft twee oorzaken. Noem deze beide oorzaken. 

BINAS 93A2

• de vissen een deel van de energie uit het voer gebruiken voor
stofwisselingsprocessen    1
• de vissen een deel van het voedsel niet kunnen verteren/opnemen /
een deel van het voedsel als ontlasting het lichaam verlaat    1

Opmerking
Als de kandidaat noteert dat bacteriën in de darmen een deel van de
voedingsstoffen verbruiken, het tweede scorepunt toekennen.

Slide 25 - Tekstslide

Vraag 21 (2p): B
Welke formule voor de tilapia-opbrengst is juist?
e en f spelen geen rol bij de visopbrengst, dus antwoord 
C en D vallen daardoor al af

We moeten dus kiezen tussen:
A        b = a + c × d 
B        b = a + c / d  
conversiefactor geeft aan hoeveel energie er verloren gaat 
(....hoeveelheid visvoer (in gram) die nodig is om één 
gram tilapia te produceren....) dus je moet het delen!!



Slide 26 - Tekstslide

Vraag 22 (2p)
Joey leidt uit tabel 1 af dat van een tomatenplant maar een klein gedeelte eetbaar is, terwijl van paksoi bijna de gehele plant gegeten wordt. Hij beweert dat het daarom in een aquaponics-systeem gunstiger is om paksoi te kweken dan tomaten.
Geef twee argumenten aan de hand van tabel 1 
waaruit blijkt dat zijn bewering onjuist is. 
− In aquaponics met tomaat is er meer visproductie.
− In aquaponics met paksoi is er meer visvoer nodig.
− Met tomaat is de eetbare productie hoger.
− Met tomaat is de voedselconversiefactor gunstiger.

Slide 27 - Tekstslide

Vraag 23 (2p): C
Joey en Tom doen elk een uitspraak over de duurzaamheid van aquaponics-systemen in vergelijking met aquacultuursystemen.
Joey: “Bij aquaponics moet met het visvoer meer stikstof (N) worden toegevoegd om evenveel vis te kunnen oogsten.”
Tom: “Bij aquaponics wordt een groter deel van de hoeveelheid stikstof (N) uit het visvoer benut voor de menselijke voedselproductie.” 

Vissen kunnen NIKS met N-verbinding in het water. Joey praat onzin.

Bij aquaponics is de N-concentratie zo laag omdat de planten de stikstof gebruiken.
Dus het deel van N wat mist bij aquaponics, is door de plant opgenomen en
is dmv stikstofassimilatie gebruikt voor productie plant (waar de mens weer van eet).

Dus alleen Tom heeft een juiste uitspraak, antwoord C

Slide 28 - Tekstslide

Vraag 24 (2p): D
1    Door het knijpen en loslaten wordt de dissimilatie in de spieren in de hand en onderarm
     gestimuleerd, waardoor meer bloed wordt aangevoerd.
2   Door het knijpen neemt de druk in de aders in de hand en onderarm toe, waardoor het bloed
     sneller wordt afgevoerd.
Welke van deze uitspraken kan de toename van de snelheid van de bloedstroom in de armader verklaren? 
Het "knijpen" gebeurt door samentrekking van de spieren - meer dissimilatie nodig - daardoor meer zuurstof (en glucose) nodig - daardoor grotere bloeddoorstroming (aanvoer en afvoer).

Beide stellingen dus juist, dus antwoord D

Slide 29 - Tekstslide

Vraag 25 (2p)
Lorenzo ontvangt zijn eigen bloedcellen terug in een kunstmatige oplossing (fysiologische zoutoplossing).
Leg uit dat de rode bloedcellen niet in gedestilleerd water kunnen worden
teruggegeven. 
= kennis --> H3
• de osmotische waarde van gedestilleerd water is te laag    1
• (waardoor door osmose) bloedcellen te veel water opnemen en knappen 1
(= lysis)

Slide 30 - Tekstslide

Vraag 26 (2p) 
Schrijf een biologisch juist antwoord op dat Carla hem kan geven om uit te leggen waarom Lorenzo nu al na twee weken weer mag doneren (plasmadonatie) en vorig jaar pas na minimaal twee maanden (volbloeddonatie). 

Uit het antwoord moet blijken dat
• (bij volbloeddonatie) de aanmaak van voldoende nieuwe bloedcellen veel/meer tijd kost   1
• (bij plasmadonatie) bloedplasma/plasma-eiwitten sneller / binnen enkele dagen worden aangemaakt 1
(antwoord je met " de aanmaak van nieuw rode bloedcellen duurt langer", dan alleen 1e punt. Er wordt duidelijk om een VERSCHIL gevraagd. )
 LET OP!! is een 2p-vraag dus in 2 stappen antwoord geven!

Slide 31 - Tekstslide

Vraag 27 (2p): B
Enkele functies van verschillende typen eiwitten in het bloed zijn:
1    zuurstoftransport   ; nee = Hb
2   (terug)resorptie van weefselvocht
3   antistof   ; nee, dit zijn immuunglobulinen
4   hormoon. ; nee, zie binas 89A
Welke van deze functies heeft HSA (Humaan Serum Albumine)? 

HSA is een (groot) bloedplasma eiwit, vergroot de osmotische waarde in het bloed.
Bloedeiwitten zorgen ervoor dat water terug gaat (vanuit weefsels) naar het bloed.
Dus functie 2 = antwoord B.               bekijk ook BINAS 84G

Slide 32 - Tekstslide

Vraag 28 (1p)
Voor de productie van HSA maken bacteriën, gistcellen en rijstplanten gebruik van het menselijk gen. Verklaar waardoor het HSA geproduceerd door bacteriën niet werkzaam is. 

= cadeautje van Cito, want in de tekst staat "In menselijke levercellen wordt HSA gemaakt op basis van de informatie van een gen. Het eiwit wordt gevormd door de ribosomen, waarna het in
het endoplasmatisch reticulum en het golgi-systeem wordt gevouwen en getransporteerd naar buiten de cel" en bacteriën hebben geen ER en Golgi !!! zie ook BINAS 79A

Uit het antwoord moet blijken dat het eiwit niet goed gevouwen wordt / dat bacteriën geen endoplasmatisch reticulum / geen golgi-systeem / geen organellen hebben.

Slide 33 - Tekstslide

Vraag 29 (2p)
Noteer de organismen: bacterie, mens en rijstplant onder elkaar op je antwoordblad en schrijf achter elk organisme of het DNA van dit organisme in dit experiment wel of niet genetisch is gemodificeerd. 

Genetisch gemodificeerd = door mensen veranderd (deel van het ) DNA
Dit kun je vinden in de tekst:
  • In Azië is een rijstras genetisch gemodificeerd
  • De bacterie wordt gebruikt om een menselijk gen over te dragen naar een plant, in dit geval de rijstplanten. 

  • bacterie wel (genetisch gemodificeerd)
  • mens niet (genetisch gemodificeerd)
  • rijstplant wel (genetisch gemodificeerd)
indien drie organismen correct aangevuld                                 2
indien twee organismen correct aangevuld                               1
indien minder dan twee organismen correct aangevuld      0

Slide 34 - Tekstslide

Vraag 30 (2p)
Beschrijf voor elk van deze groepen wat de inhoud was van het infuus. 
• voor een groep die een infuus krijgt met (een oplossing met) HSA uit rijst / GM-HSA   1
• voor een groep die een infuus krijgt met (een oplossing met) HSA uit (donor)bloed     1
Opmerking
Als de kandidaat een groep noemt die een infuus krijgt met een placebo, dit niet in de
beoordeling meenemen

Toelichting:
Het blijkt dat bij patiëntenonderzoek waarin een nieuwe behandeling vergeleken wordt
met een bestaande behandeling in veel gevallen geen placebo wordt gehanteerd om de
patiënten geen behandeling te onthouden. 

Slide 35 - Tekstslide

Vraag 31 (1p)
Geef aan waarom plasmadonatie noodzakelijk blijft. 

Er zit natuurlijk niet alleen HSA in bloedplasma !!
Uit het antwoord moet blijken dat uit bloedplasma andere stoffen gewonnen worden.

Als de kandidaat een juist voorbeeld geeft van een andere stof uit bloedplasma, zoals bijvoorbeeld stollingseiwitten, antistoffen of hormonen, het scorepunt toekennen.

Slide 36 - Tekstslide

Vraag 32 (1p)
Welke stof uit smeerwortel zou wondherstel kunnen stimuleren? Verklaar je antwoord. 

In de tekst kun je lezen:
Adella leest dat smeerwortel allantoïne bevat, een stof die de celdeling stimuleert.

En voor wondgenezing is altijd celdeling (mitose) nodig !!!

allantoïne, met een verklaring waaruit blijkt dat celdeling nodig is voor wondherstel   1

allantoïne is een stof die de celdeling stimuleert = onvoldoende als antwoord!

Slide 37 - Tekstslide

Vraag 33 (1p)
Het produceren van PA’s levert de smeerwortel een evolutionair voordeel op. 
Noteer dit voordeel. 

In de tekst staat:
De plant produceert daarnaast pyrrolizidine alkaloïden (PA’s). Deze giftige stoffen worden in verband gebracht met leveraandoeningen bij de mens.

Uit het antwoord moet blijken dat er door het produceren van gifstoffen minder vraat is.    1

Slide 38 - Tekstslide

Vraag 34 (1p)
Verklaar waardoor het drinken van smeerwortelthee een groter gezondheidsrisico vormt dan het leggen van een smeerwortelblad op een wondje.

Via drinken krijg je een veel meer PA's binnen dan via een wondje. = logisch nadenken 

Uit het antwoord moet blijken dat er door drinken van thee (er via darmen) een grotere hoeveelheid PA’s worden opgenomen (dan door wondbehandeling / via de huid).       1

Slide 39 - Tekstslide

Vraag 35 (1p)
Voor het handmatig bestuiven zijn in een vroegtijdig stadium de bloemen van de moederplant gecastreerd door de meeldraden te verwijderen. Hierdoor wordt voorkomen dat zelfbestuiving plaatsvindt.
Waarom is het voor dit onderzoek belangrijk dat zelfbestuiving wordt voorkomen?

De stamper (vrouwelijk) bleef zitten. De meeldraden (mannelijk) zijn verwijderd.
Je wil zeker weten dat de kruisingen die jij handmatig doet, ook uiteindelijk die kruisingen zijn, dus dat de nakomelingen ook echt het resultaat zijn van die kruising die zij zelf hebt gedaan.

voorbeelden van een juist antwoord:
− Anders weet je niet zeker hoe het chromosoom-aantal van de nakomelingen tot stand is gekomen.
− Zo weet je bij de kruising zeker welke plant de vaderplant is.
Uit het antwoord moet blijken dat er hierdoor zekerheid is over (de chromosoomaantallen van) de ouderplanten.

Slide 40 - Tekstslide

Vraag 36 (2p): A
1    Chromosoomtype 24 en chromosoomtype 40 behoren tot dezelfde soort.
2   Van de chromosoomtypen in Nederland zijn chromosoomtype 24 en chromosoomtype 48 het meest verwant aan elkaar.
Welke van deze uitspraken wordt ondersteund met dit onderzoek?

Denk aan de definitie "soort' en 'geslacht"!
24 en 40 krijgen 0 nakomelingen 
dus 1 = onjuist
24 en 48 krijgen 1 nakomeling terwijl
48 en 40 wel 32 nakomelingen krijgen
dus 2 = onjuist

Slide 41 - Tekstslide

Vraag 37 (1p)
Verklaar hoe het vocht in de longblaasjes de diffusie van zuurstof belemmert.  
dit is kennis H3 (havo4) - diffusie !!!

Bij vocht in de longblaasjes:
  • is de diffusieafstand (van zuurstof) groter
  • is het diffusieoppervlak kleiner
  • is de diffusiesnelheid lager

Slide 42 - Tekstslide

Vraag 38 (2p): B
Welke spieren trekken samen tijdens de uitademing?

Kennis Hoofdstuk 13: ademhaling

middenrif ontspant bij uitademen (dus A, C en D = fout)
bij hoesten gebruik je je buikspieren

denk aan de animatie van bioplek.org:

Slide 43 - Tekstslide

Vraag 39 (2p)
Drie rollen van het virus-RNA zijn:
1     basis voor de synthese van RNA. = niet (is bij de mens DNA)
2    doorgeven van erfelijke informatie aan de volgende generatie = niet (is bij de mens DNA)
3    informatie leveren voor de eiwitsynthese = wel
Deze rollen worden vergeleken met de functie van menselijk RNA in een niet-geïnfecteerde menselijke cel. (dus RNA in een normale menselijke cel)
Noteer de nummers 1, 2 en 3 onder elkaar op je antwoordblad en geef achter elk nummer aan of de betreffende rol wel of niet wordt vervuld door RNA in een niet-geïnfecteerde menselijke cel. 

De hele tekst boven vraag 39 heb je dus NIET nodig, want er wordt naar kennis gevraagd!

Slide 44 - Tekstslide

Vraag 40 (2p): B
Bij welk van deze processen kan de verandering zijn ontstaan waardoor MERS-virussen nu ook menselijke cellen kunnen infecteren? 
GA ZELF EERST NADENKEN !
verandering in virus = mutatie
mutaties gebeuren op moment van kopiëren
van RNA (dan kunnen er afleesfouten zijn)

bij Q wordt RNA gekopieerd
bij R wordt RNA NIET gekopieerd
dus alleen bij proces Q = antwoord B



Slide 45 - Tekstslide

Vraag 41 (2p): C
Hoewel bij deze dromedarissen het virus zelf niet altijd aan te tonen was, kon worden aangetoond dat de dieren immuun waren geworden voor het virus en dus ermee besmet moeten zijn geweest.
Welke vorm van immuniteit hebben deze dromedarissen verworven voor dit virus?

= kennis H11 - Afweer
Dromedaris op zijn op natuurlijke wijze besmet geworden en weer beter geworden.
Zelf antistoffen aangemaakt.
Kunstmatig = inspuiten zoals vaccinatie,     en passief = krijgen van antistoffen

= natuurlijk actieve immunisatie = antwoord C

Slide 46 - Tekstslide

Vraag 42 (2p): B
Door welk proces komen stoffen uit het serum en het mengsel van viruseiwitten bij elkaar?

actief transport kost energie
endocytose is opname van stoffen in de cellen
osmose is diffusie van water

viruseiwitten en serum verplaatsten 'vanzelf' in de
gelei naar elkaar toe = diffusie

dus antwoord B

Slide 47 - Tekstslide

Vraag 43 (2p): C
Welke stoffen uit het serum van een dromedaris en welke stoffen uit het mengsel van viruseiwitten reageren bij het ontstaan van de neerslag?

H11 Afweer !!!

Serum dromedaris bevat antistoffen
Virus-eiwitten zijn antigenen

dus antwoord C

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Link