6/3 Ln6a Verwijswoorden

Welkom LnH!
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom LnH!

Slide 1 - Tekstslide

Planning 

  • stillezen + woordenschat 
  • Zebra hoofdstuk afmaken
  • theorie verwijswoorden  
  • maken oefening + Kahoot
  • spreekopdracht over gewoontes in twee- of drietallen
  • tijd over: nieuwsquiz

Slide 2 - Tekstslide

stillezen
  • Schrijf moeilijke woorden op in je schrift en op het blaadje
timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

Zebra
  • zelfstandig werken
  • later: opdracht in twee- of drietal over gewoonten 

Slide 4 - Tekstslide

Formuleren: verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
  • Verwijswoorden zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc. 

  • Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.
  • Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden in een tekst
Je gebruikt verwijswoorden om een tekst minder saai te maken. Maak ook af en toe een samengestelde zin en gebruik dan een voegwoord.
 Voorbeeld:
Nora is blij. Nora heeft een prijs gewonnen.

Beter is: Nora is blij, want zij heeft een prijs gewonnen.

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man (of een mannelijk woord), gebruik je:

HIJ, ZIJN, of HEM

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De jongen is blij met zijn cadeau. Hij speelt ermee.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw (of een vrouwelijk woord), gebruik je:

ZIJ, HAAR, of ZE

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het meisje is blij met haar cadeau. Zij speelt ermee.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:

HET of ZIJN

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het paard is blij met zijn stal. Het speelt erin.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:

ZE, ZIJ, of HUN

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De kinderen zijn blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Verwijzen naar personen en plaatsen i.c.m. voorzetsels

  • Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE (bv. voor wie, met wie)
  • verwijs je naar een plaats of een ding en komt er een voorzetsel bij gebruik je WAAR.
  • (bv. waarmee, waarop)

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:

Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.

Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.

Slide 17 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Er zijn nog 4 verwijswoorden.

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 18 - Tekstslide

de-woorden vrouwelijk (ze en haar gebruiken)

vrouwelijke de-woorden:





1. woorden voor vrouwelijke personen of dieren

2. abstracte woorden (je kunt het niet aanraken of vastpakken)

3. in de meeste gevallen wanneer het woord eindigt op: -heid, -nis, -ing, -schap,   -de, -te, -ij, -st, -ie, -theek

Voorbeelden vrouwelijke woorden: bibliotheek, goedheid, kunst, gevangenis, regering, politie, gemeente

Zoek op in een woordenboek of een woord vrouwelijk of mannelijk is.

Slide 19 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 20 - Tekstslide

overzicht verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 21 - Tekstslide

lastige verwijswoorden

Slide 22 - Tekstslide

dat of wat?

Je gebruikt wat als je verwijst naar:

- dat, datgene (dat wat, datgene wat)

- alles, iets, niets, het enige (alles wat, het enige wat)

- overtreffende trap (het mooiste wat, het gezondste wat)

- een hele zin (Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn conditie)

Slide 23 - Tekstslide

Hen of hun? 
Hen
- na een voorzetsel: ik geef de boeken aan hen, voor hen..
- als lijdend voorwerp: Ik zie hen lopen
Hun
- zonder voorzetsel als meewerkend voorwerp:(zeggen/geven)
Ik geef hun de boeken./ Ik vertel hun het verhaal.
- als bezittelijk voornaamwoord: hun boeken, 

Slide 24 - Tekstslide

maken oefening

Slide 25 - Tekstslide

Kies het juiste verwijswoord: die, dat, deze, waarmee, waarop, met wie, waarvoor, voor wie, ze, zij, hij, hem, haar, zijn
  1. De kat.... daar zit is mijn kat.
  2. Zie je de jongen .... daar naar mij zwaait?
  3. Het meisje .... naast me zit is mijn vriendin.
  4. Mijn vriendin ..... ik op tennis zit, gaat graag mee naar de bioscoop.
  5. Het lukt niet op de computer..... ik aan het typen ben.
  6. Mijn moeder....ik een cadeau heb gekocht zal heel blij zijn.
  7. De regering is ..... belofte niet nagekomen.
  8. Vandaag zal de Blokker ...... deuren sluiten.



Slide 26 - Tekstslide

Planning 

  • spreekopdracht over gewoontes in twee- of drietallen
  • tijd over: nieuwsquiz

Slide 27 - Tekstslide

Vul in:
De poes ... daar ligt is moe.
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 28 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 29 - Quizvraag

Vul in:
Het meisje... ik leuk vind zit in mijn klas.
A
dat
B
wat
C
die
D
wie

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het goede verwijswoord?

het probleem
A
deze probleem
B
dit probleem
C
die probleem
D
dat probleem

Slide 31 - Quizvraag

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 32 - Quizvraag

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 33 - Quizvraag

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, is saai voor hem.
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 34 - Quizvraag

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat
C
die
D
deze

Slide 35 - Quizvraag

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie
C
waarvoor
D
waarom

Slide 36 - Quizvraag

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie
C
waarom

Slide 37 - Quizvraag

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 38 - Quizvraag

28/2 Ln6a Verwijswoorden

Slide 39 - Tekstslide