Voorzetselvoorwerp les 1 (14/03)

Welkom!
Ga rustig op je plek zitten en leg je boeken en leesboek op tafel
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Ga rustig op je plek zitten en leg je boeken en leesboek op tafel

Slide 1 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Verkennen
- Theorie 
- Oefenen
- Werken aan de opdracht 


Aan het einde van de les heb je geleerd hoe je het voorzetselvoorwerp in een zin beredeneert. 

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk bespreken

Opdracht 2 en 3 op bladzijde 100

Slide 4 - Tekstslide

Theorie 
Voorzetselvoorwerp

Slide 5 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Een zin kan een lijdend voorwerp bevatten, maar het hoeft niet.
Alleen in zinnen met een werkwoordelijk gezegde komt een lijdend voorwerp voor. 

Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat iets ondergaat (waarmee iets gebeurt).
  • Ik kam mijn haar.

Slide 6 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Zo vind je het lijdend voorwerp:
  1. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
  2. Stel de vraag Wie / Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
  3. Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Ik heb hem mijn fiets geleend 
  1. heb geleend
  2. wie/wat heb ik geleend?
  3. mijn fiets = lijdend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Als een werkwoord twee voorwerpen heeft, kun je bij een van die voorwerpen vaak het voorzetsel aan bij denken of wegdenken. Dat is dan het meewerkend voorwerp.

In een normale zin is het meewerkend voorwerp het zinsdeel dat iets ontvangt. 

Slide 8 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
  1. Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp.
  2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord (als die er is) is het meewerkend voorwerp.
  3. Controleer ten slotte of je aan (of voor) kunt weglaten of toevoegen.

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Sommige werkwoorden hebben een voorwerp met een voorzetsel erbij. 

  • Je verlangt naar iemand/iets.
  • Je denkt aan iemand/iets.
  • Je houdt van iemand/iets 

  • Deze voorwerpen noem je een voorzetselvoorwerp


Slide 10 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Bij werkwoorden met een vzv heeft het voorzetsel geen eigen betekenis meer. 

  • 'Mijn zusje gelooft in Sinterklaas' -> Bij geloven in iets heeft het voorzetsel in niet meer zijn eigen betekenis. Het vormt een vaste combinatie met het werkwoord 

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Als het werkwoord een vast, betekenisloos voorzetsel heeft, dan krijgt de zin een voorzetselvoorwerp.

Een voorzetselvoorwerp kan samen met een lijdend voorwerp in een zin staan. 

  • Ze luistert naar haar favoriete muziek.

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Hoe herken je een vast, betekenisloos voorzetsel?
  1. Een vast voorzetsel kan je niet zomaar vervangen.
    Je kan niet zeggen: Ik luister tegen de muziek.
  2. Je kunt niet een extra woordje bij het voorzetsel denken. 
    Je kan niet zeggen: geloven binnen in Sinterklaas.

  • Bij een gewoon voorzetsel kan dit wel.
    Ik sta voor/binnen/in de winkel 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Oefenen

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen
Ik vraag mijn vader graag om kledingadvies.
  • om kledingadvies 

Ik zoek naar het bankje.
  • naar het bankje 

De mat ligt daar voor de sier.
  • voor de sier 

Ik moest erg lang zoeken naar de bril van Anne-Marie .
  • naar de bril van Anne-Marie 


Slide 16 - Tekstslide

Werken aan de opdracht
Wat? Maak opdracht 5, 6 en 10 op het werkblad
Hoe? Zelfstandig en stil
Tijd? Tot het einde van de les (het is huiswerk voor 20/03)
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder in je leesboek of maak ander huiswerk
timer
10:00

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
Voor volgende week donderdag 20 maart 2024 moet opdracht 5, 6 en 10 op het werkblad af zijn.

Schrijf dit op in je plenda! 

Slide 18 - Tekstslide