Leerjaar 2 - Vervoegen zwakke werkwoorden - MM22

Freitag, den 25.11.2022
MM22
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1,2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Freitag, den 25.11.2022
MM22

Slide 1 - Tekstslide

Noem de 9 persoonlijke voornaamwoorden in het Duits!

Slide 2 - Woordweb

(Ik) gehe in die Schule.
A
Du
B
Sie
C
Ich
D
Wir

Slide 3 - Quizvraag

Wohnt (jullie) in einem Dorf?
A
Sie
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 4 - Quizvraag

(Hij) spielt Gitarre.
A
Sie
B
Er
C
Ich
D
Wir

Slide 5 - Quizvraag

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 
feiern = feier

Slide 6 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: FE-ESTTENTEN
FE - E - ST - T - EN - T - EN

ich                stam + e
du                 stam + st
er/sie es     stam + t
wir                stam + en
ihr                 stam + t
sie/Sie        stam + en


Slide 7 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: voorbeeld
Voorbeeld werkwoord -> wohnen - en = wohn

ich                wohn e
du                 wohn st
er/sie es    wohn t
wir                wohn en
ihr                 wohn t
sie/ Sie       wohn en



Slide 8 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
Het maken van het voltooid deelwoord doe je op de volgende manier:  ge + stam + t 
Voorbeeld: 
wohnen - wohn -> ge wohn t
kaufen - kauf -> ge kauf t
reisen - reis - > ge reis t 
feiern - feier -> ge feier t

Slide 9 - Tekstslide

wohnen - Peter ___ in Köln.
A
wohne
B
wohnen
C
wohnst
D
wohnt

Slide 10 - Quizvraag

wohnen - Ihr _____ in Hamburg.

A
wohne
B
wohnt
C
wohnen
D
wohnst

Slide 11 - Quizvraag

wohnen - Ich habe hier _____.
A
gewohnt
B
gewohnd
C
gewohnen
D
wohnen

Slide 12 - Quizvraag

leben - Er _____ in Bonn.
A
leben
B
lebe
C
lebst
D
lebt

Slide 13 - Quizvraag

spielen - Du _____ Handball.
A
spielen
B
spiele
C
spielst
D
spielt

Slide 14 - Quizvraag

kommen - Ihr _____ aus Österreich.
A
kommen
B
komme
C
kommst
D
kommt

Slide 15 - Quizvraag

kaufen - Was hast du alles _____?
A
gekaufen
B
gekauft

Slide 16 - Quizvraag

(kaufen) Wo _____ Sie die Getränke?

Slide 17 - Woordweb

(heißen) Wie _____ er?

Slide 18 - Woordweb

(kommen) Woher _____ du?

Slide 19 - Woordweb

Welke vraag / vragen heb je nog over het onderwerp werkwoord vervoegen?

Slide 20 - Woordweb