Taal waar of wanneer-deel
1 / 15
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat is in de zin het waar-deel?
De vis zwemt in de kom.
De vis zwemt in de kom.
A
de vis
B
zwemt
C
in
D
in de kom
Slide 4 - Quizvraag
De tijger en de leeuw wonen in de dierentuin.
A
de tijger en de leeuw
B
wonen
C
in de dierentuin
D
de leeuw
Slide 5 - Quizvraag
Kijk naar de afbeelding en vul het waar-deel in.
De hond ligt......
De hond ligt......
Slide 6 - Open vraag
Kijk naar de afbeelding en vul het waar-deel in.
Het meisje zit.......
Het meisje zit.......
Slide 7 - Open vraag
Verzin zelf een waar-deel bij de zin.
Het konijn rent......
Het konijn rent......
Slide 8 - Open vraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Wat is het wanneer-deel in de zin?
Gisteren ontdekte Susan dat Sven op haar is.
Gisteren ontdekte Susan dat Sven op haar is.
A
ontdekte
B
op haar
C
gisteren
D
Susan
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het wanneer-deel in de zin?
Niels stond om half vier voor de deur.
Niels stond om half vier voor de deur.
A
stond
B
Sven
C
voor de deur
D
om half vier
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het wanneer-deel in de zin?
Nu is Rik in de war.
Nu is Rik in de war.
Slide 13 - Open vraag
Wat is het wanneer-deel in de zin.
Morgen ga ik naar school heen op de fiets.
Morgen ga ik naar school heen op de fiets.
