Leestekens week 1

Leestekens 

Les 1
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leestekens 

Les 1

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zien de lessen er deze week uit?
Maandag: Start leestekens + huiswerk

Dinsdag: Ben ik afwezig (opdrachten die je krijgt)

Woensdag: Uitleg werkwoordspelling (tegenwoordige en verleden tijd) + huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagteken gebruiken
  • je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
  • je kunt komma's gebruiken

Slide 3 - Tekstslide

Wat valt je op?
gisteren waren mijn broer en ik naar de winkel gegaan daar hebben we chips cola chocola en worst ingeslagen uiteindelijk waren we naar huis gegaan en kon het feestje beginnen

Slide 4 - Tekstslide

Wat valt je op?
Gisteren waren mijn broer en ik naar de winkel gegaan. Daar hebben we chips, cola, chocola en worst ingeslagen. Uiteindelijk waren we naar huis gegaan en kon het feestje beginnen.

Slide 5 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 6 - Tekstslide

Weet je nog?
Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 7 - Open vraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 8 - Quizvraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 9 - Quizvraag

HOOFDLETTERS
Elke zin:

  • Begint met een hoofdletter

  • Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 10 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • Aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.

  • Als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.

  • Bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.

  • Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 11 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

Namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Komma
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
  • tussen twee persoonsvormen;
  • tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
  • na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
  • voor voegwoorden zoals: maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 14 - Tekstslide

Dubbele punt
Gebruik je voor een opsomming:
Dit heb je nodig: een ei, een klontje boter en een snufje zout.

Voor een uitleg:
De hoofdweg is tijdelijk afgesloten: er wordt een nieuwe rotonde aangelegd. 

Voor een aankondiging:
Ik heb een nieuwtje: ik ga verhuizen naar Kanaleneiland.

Slide 15 - Tekstslide

Dubbele punt en citaten
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 16 - Tekstslide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 17 - Tekstslide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 18 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 19 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Donna kwam te laat op school ze had de bus gemist

Slide 20 - Open vraag

‘Sara zei: ‘Ik heb een super vakantie gehad.'
A
Goed
B
Fout
C

Slide 21 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quizvraag

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 25 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 26 - Quizvraag

GELEERD
  • Je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagteken gebruiken
  • Je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
  • Je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 27 - Tekstslide

Time for homework!
Maak de volgende opdrachten:
Opdrachten 2, 3 en 4

Klaar? Kijk de opdrachten na!

De volgende les 
Werkwoordspelling --> bekijk het filmpje op magister en lees de uitleg even door. 

Slide 28 - Tekstslide