2C Ch 5. E Grammar

Grammar

Lesson goal: you can use prefixes and suffixes in a sentence
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammar

Lesson goal: you can use prefixes and suffixes in a sentence

Slide 1 - Tekstslide

Prefix and Suffix 
Prefix en Suffix zijn letters die je toevoegt voor (prefix) of na (suffix) een woord. Deze toevoegingen veranderen de betekenis van het woord. 

Responsible - Irresponsible 
Verantwoordelijk - Onverantwoordelijk 

Slide 2 - Tekstslide

Prefix and Suffix
Re- betekent opnieuw, terug of in reactie tot. Dit zet je vóór een woord.
turn, visit, play, act
return, revisit, replay, react 



Slide 3 - Tekstslide

Maak een woord met re....

Slide 4 - Open vraag

Prefix and Suffix
Mis– wordt gebruikt om een negatieve betekenis te geven als het aan het begin van het woord toegevoegd is. 
Understand - Misunderstand




Slide 5 - Tekstslide

Maak een woord met mis...

Slide 6 - Open vraag

Prefix and Suffix
Achtervoegsel (suffix)
–er: Deze uitgang maakt een vergelijking. Het wordt ook gebruikt voor een persoon of ding dat een actie doet. slow – slower / teach – teacher

–less betekent zonder.  hair - hairless /  fear - fearless


Slide 7 - Tekstslide

Prefix and Suffix 
–ing achter een woord wordt gebruikt voor een product, materiaal of een werkwoord wat in een zelfstandig naamwoord gezet wordt. 
paint - painting 

 –ful  iets of iemand heeft een bepaalde eigenschap.
colour - colourful, play - playful, wonder - wonderful , beauty - beautiful

LET OP: -ful !!!! = 1 L 

Slide 8 - Tekstslide

een prefix is een ...
A
voorvoegsel
B
achtervoegsel

Slide 9 - Quizvraag

Welk woord bevat een prefix?
A
study
B
cooking
C
rewash
D
senseless

Slide 10 - Quizvraag

Prefix/suffix

teach
A
er
B
ment

Slide 11 - Quizvraag

De prefix 'un' geeft aan dat..
A
er één van iets is
B
er iets niet klopt
C
iets 'niet' zo is

Slide 12 - Quizvraag

De juiste prefix van "happy" is..........
A
im-happy
B
non-happy
C
dishappy
D
unhappy

Slide 13 - Quizvraag

Prefix/suffix

play
A
re
B
mis
C
dis
D
ir

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de prefix van able:
A
dis
B
re
C
un

Slide 15 - Quizvraag

Choose the correct prefix:
Zip
A
Inzip
B
Unzip

Slide 16 - Quizvraag

What is a prefix?
timer
0:20
A
a word word
B
something at the beginning of a word
C
something at the end of a word
D
something in the middle of a word

Slide 17 - Quizvraag


Where is the right prefix used?
A
ircomfortable
B
uncomfortable
C
imconfortable
D
noncomfortable

Slide 18 - Quizvraag

schrijf een woord met een prefix

Slide 19 - Woordweb

Schrijf een woord met een suffix

Slide 20 - Woordweb

Get to work
Open your book 




timer
20:00

Slide 21 - Tekstslide

What did you learn today?

Slide 22 - Woordweb