Week 15 - taalverzorging

Welkom DHV3!
Deze les:
- Hoe is het?
- Even opfrissen...
- Dilemma op dinsdag
- Formuleren: de jongen waarvan of van wie ik skeelers heb gekocht?
- Zelfstandig werken
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom DHV3!
Deze les:
- Hoe is het?
- Even opfrissen...
- Dilemma op dinsdag
- Formuleren: de jongen waarvan of van wie ik skeelers heb gekocht?
- Zelfstandig werken

Slide 1 - Tekstslide

Even opfrissen
- Je bent voorbereid, dus je hebt een schrift en je (lees)boek bij je
- Aan het begin van de les zorg je ervoor dat je je spullen op tafel hebt liggen, met je laptop dicht
- Luister naar elkaar en praat niet door iemand anders heen
- Als je wat wil vragen, steek je je hand op
- Als je goed meedoet, kom je heel ver!

Slide 2 - Tekstslide

Dilemma op dinsdag

Slide 3 - Tekstslide

Toets voor de vakantie
Taalverzorging: werkwoordspelling, verwijswoorden, zinsontleding 
Schrijfvaardigheid: column

Slide 4 - Tekstslide

Test je verwijswoordenkennis
Ga naar Google > Taalvoutjes verwijswoorden quiz > doe de test!

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden als: hij, zij, het, wij, jullie, zijn, haar, ons, jou, jouw, deze, die, dit, dat, wie, wat, waarmee, waardoor.
 
Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven. 

Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst.

Slide 6 - Tekstslide

Die of dat?
1. De moeder van Jos, ........ al een tijdje ziek is, ontving van ons een bosje bloemen.
2. De automaat ...... aan het begin van de gang staat, is al een tijdje stuk.
3. Ruim 40 jaar geleden werd het apparaat ..... nu veel geld waard is, uitgevonden.

Noteer die of dat en leg uit waarom je voor dat antwoord gekozen 
hebt. 

timer
2:00

Slide 7 - Tekstslide

Die/deze of dit/dat
Wanneer je verwijst naar woorden die als lidwoord de hebben, gebruik je die of deze. Je kunt dit onthouden doordat die en de allebei eindigen op een e.

Let op: woorden in het meervoud zijn altijd de-woorden, dus als je verwijst naar iets in het meervoud gebruik je ook die.

Wanneer je verwijst naar woorden die als lidwoord het hebben, gebruik je dit of dat.
Je kunt dit onthouden doordat dat en het allebei eindigen op een t. 

Slide 8 - Tekstslide

Haar of zijn?
1. Het paard en ....... ruiter kwamen als eerste over de finish.
2. De vereniging, die al ...... leden heeft verloren, is opgeheven
3. De rijke familie heeft al ........ schilderijen verkocht.

Noteer haar of zijn en leg uit waarom je voor dat antwoord gekozen hebt. 

timer
2:00

Slide 9 - Tekstslide

Haar of zijn
Kijk naar het geslacht van het woord waarnaar het verwijst.

De koninklijke familie dankt haar status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands. 

Familie=vrouwelijk=haar

Slide 10 - Tekstslide

Hun of hen?
1. Ik geef ...... nog een kans.
2. Ik geloof ......
3. We hebben het ...... verteld.

Noteer hen of hun en leg uit waarom je voor dat antwoord gekozen hebt.

timer
2:00

Slide 11 - Tekstslide

Hun of hen
Na een voorzetsel en een lijdend voorwerp gebruik je hen.
Je kan hen in de tuin zien lopen.

Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun.
Je kan (aan) hun niet de schuld geven.

Slide 12 - Tekstslide

Van wie of waarvan?
1. De vrouw ...... hij houdt.
2. Dit huis heeft twintig bewoners, ...... er twaalf van plan zijn om te verhuizen.
3. Er zijn vijf stoelen ...... de zitting versleten is.

Noteer van wie of waarvan en leg uit waarom je voor dat antwoord 
gekozen hebt.
timer
2:00

Slide 13 - Tekstslide

Van wie of waarvan?
Heel simpel:

Naar dieren en dingen verwijs je met waar+ voorzetsel (waarover, waarvoor, waarvan, etc.)

Naar mensen met voorzetsel+ wie (over wie, van wie, voor wie, etc.)

Slide 14 - Tekstslide

Dat en wat?
1. Het mooiste ...... ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
2. Van het geld ...... Joep in de vakantie verdiend had, kocht hij een koptelefoon.
3. Het boek ...... daar ligt, is al 100 jaar oud.

Noteer van dat of wat en leg uit waarom je voor dat antwoord
gekozen hebt.
timer
2:00

Slide 15 - Tekstslide

Dat of wat

Slide 16 - Tekstslide

Dat of wat
Wat gebruik je om te verwijzen naar dat(gene), naar een onbepaald voornaamwoorden (zoals alles of iets), naar een overtreffende trap (het mooiste) of naar een hele zin.

Dat gebruik je om naar het-woorden te verwijzen.

Slide 17 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Havo: ga naar hoofdstuk 3 formuleren verwijswoorden blz. 100
Maak opdracht 1 tot en met 3

Vwo: ga naar hoofdstuk 2 formuleren blz. 68
Maak opdracht 1 tot en met 4

Klaar? Maak de volgende opdracht.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Welkom DHV3!
Deze les:
- Lezen uit je leesboek
- Herhalen verwijswoorden
- Klassikale opdracht: die of dat meisje?
- Zelfstandig werken

Slide 20 - Tekstslide

Lezen uit je leesboek
Als je een O of M voor boekopdracht 2 recensie hebt gekregen, ga je deze eerst opnieuw verbeteren en inleveren.
timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

Welke verwijswoorden ken je?

Slide 22 - Tekstslide

Startopdracht

Slide 23 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden als: hij, zij, het, wij, jullie, zijn, haar, ons, jou, jouw, deze, die, dit, dat, wie, wat, waarmee, waardoor.
 
Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven. 

Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst.

Slide 24 - Tekstslide

Klassikale opdracht
Herken en verbeter de fouten met verwijswoorden!

Slide 25 - Tekstslide

Klassikale opdracht
1. Wij hebben jouw door de supermarkt zien lopen. 
2. De piraat heeft uiteindelijk de schat gevonden, voor wie hij bijna zijn hele leven op zee heeft gezeten.
3. Aan de overkant van de straat is dit huis verkocht.
4. Die landschap in Duitsland is zo groen.
5. Het boek wat hij heeft gekocht, heeft een blauwe kaft.

timer
3:00

Slide 26 - Tekstslide

Duo-opdracht
Bedenk minimaal 3 zinnen van minstens tien woorden waarin je verschillende verwijswoorden foutief gebruikt. 

Kies uit: hij, zij, het, wij, jullie, zijn, haar, ons, jou, jouw, deze, die, dit, dat, wie, wat, waarmee, waardoor.

Het is aan je buur om zo dadelijk de fouten met verwijswoorden 
te herkennen en verbeteren.
timer
5:00

Slide 27 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Havo: ga naar hoofdstuk 3 formuleren verwijswoorden blz. 100
Maak opdracht 1 tot en met 3

Vwo: ga naar hoofdstuk 2 formuleren blz. 68
Maak opdracht 1 tot en met 4

Klaar? Ga oefenen met werkwoordspelling in je leerwerkboek
(hoofdstuk 1 tot en met 6). 

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Welkom DHV3!
Deze les:
- Lezen uit je leesboek
- Het nut van grammaticaonderwijs
- Ontleed de zin
- Klassikale opdrachten
- Zelfstandig werken

Slide 30 - Tekstslide

Lezen uit je leesboek
Als je een O of M voor boekopdracht 2 recensie hebt gekregen, ga je deze eerst opnieuw verbeteren en inleveren.
timer
10:00

Slide 31 - Tekstslide

Het nut van grammaticaonderwijs

Slide 32 - Tekstslide

Het nut van grammaticaonderwijs
✔ Je hebt kennis van grammatica nodig om foutloos te kunnen spellen.
 
✔Je hebt grammatica nodig om stijlfouten (fouten in de stijl van de zin) te kunnen herkennen.

✔Je hebt kennis van grammatica nodig om schrijfvaardigheid te kunnen verbeteren.

✔Je hebt kennis van grammatica ook nodig voor andere vakken zoals Engels, Frans en Duits.

Slide 33 - Tekstslide

Ontleed de zin
Hij heeft televisie gekeken.

Noteer de volgende zinsdelen:
persoonsvorm (PV)
het onderwerp (OW)
werkwoordelijk gezegde (WG)
lijdend voorwerp (LV)
timer
2:00

Slide 34 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm? 
Hoe vind je deze?

Slide 35 - Tekstslide

Persoonsvorm (PV)
Maak de zin NIET vragend
Waarom is de kikker niet groen?

(1) Verander de zin WEL van tijd
     Waarom was de kikker niet groen? 

(2) Verander de zin WEL van getal (enkelvoud/meervoud)
     Waarom waren de kikkers (mv) niet groen?

Slide 36 - Tekstslide

Onderwerp (OW)
Het onderwerp is iets of iemand waar de zin over gaat.


Het onderwerp hoort bij de persoonsvorm

Slide 37 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (WG)

Slide 38 - Tekstslide

Klassikale opdracht
Noteer de persoonsvorm (PV) en het onderwerp (OW) van elke zin. Waar mogelijk ook het werkwoordelijk gezegde (WG).

1. Hij gaat elke dag met de trein naar zijn werk. 
2. Mijn oma hield van katten.
3. De Olympische Spelen van 2024 zullen in Parijs worden 
gehouden. 
timer
3:00

Slide 39 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Hoe vind je deze?

Slide 40 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (LV)

Slide 41 - Tekstslide

Klassikale opdracht
Noteer het lijdend voorwerp (LV).

 1. De bakker heeft de broden alsnog kunnen verkopen.
2. Tijdens de ouderavond krijgen alle ouders koffie of thee.
 3. Sinds wanneer heeft elke voetballer een nieuw t-shirt?
 4. In de zomer heeft mijn tante een opblaaszwembadje gekocht.
 5. Mijn moeder heeft voor de visite een cake gebakken.
timer
2:00

Slide 42 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Ga naar Google > Wikiwijs > redekundig ontleden havo 3
Oefen met de persoonsvorm, het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp. 




Slide 43 - Tekstslide