Lezen verwijswoorden

Welkom bij de online les Nederlands:
Tip! Werk met een dubbel scherm! Split screen
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij de online les Nederlands:
Tip! Werk met een dubbel scherm! Split screen

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je vandaag doen en leren?

--> Je leert wat verwijswoorden zijn en gaat dit meteen toepassen in een opdracht.
--> Je herkent hoe een tekst is opgebouwd

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe theorie: Verwijswoorden
In goed opgebouwde zinnen en alinea's komen geen onnodige herhalingen voor. In plaats van eerder genoemde woorden of zinnen gebruikt de schrijver verwijswoorden. Die kunnen terugverwijzen naar een woord, een groepje woorden of een hele zin. Verwijswoorden zijn woorden als: hij, zij, dat, die en daar.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ayoub
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 6 - Quizvraag

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst ZIJ naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 7 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 8 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst DAT naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 9 - Quizvraag

Ik heb zin in de pauze, dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst DAN naar?
A
croissant
B
in de pauze
C
zin
D
dan

Slide 11 - Quizvraag

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ik
B
straks
C
wat
D
daarom

Slide 12 - Quizvraag

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst DAAROM naar?
A
dat ik dorst heb
B
gesport
C
en
D
ik

Slide 13 - Quizvraag

Opdracht:
1. Bekijk het volgende filmpje.
2. Vul de vragen in op de volgende dia's. Je hebt tot 10.30 uur de tijd.

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht:
Lees mee met de tekst en beantwoord de vragen:

Slide 15 - Tekstslide

Voorspel het onderwerp van de tekst

Slide 16 - Open vraag

Hoe kun je zien dat dit een activerende tekst is?

Slide 17 - Open vraag

Wat houdt het ANWB Kinderfietsenplan in?

Slide 18 - Open vraag

Lees alinea 2. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?
A
Zelf fietsen inzamelen
B
Wij zoeken kinderfietsen
C
Meer informatie
D
Fietsen op laten halen

Slide 19 - Quizvraag

Lees alinea 3. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?
A
Zelf fietsen inzamelen
B
Wij zoeken kinderfietsen
C
Fietsen inleveren
D
Fietsen op laten halen

Slide 20 - Quizvraag

Lees alinea 4. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?
A
Zelf fietsen inzamelen
B
Wij zoeken kinderfietsen
C
Fietsen inleveren
D
Fietsen op laten halen

Slide 21 - Quizvraag

Lees alinea 5. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?
A
Zelf fietsen inzamelen
B
Wij zoeken kinderfietsen
C
Fietsen inleveren
D
Fietsen op laten halen

Slide 22 - Quizvraag

Lees alinea 6. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?
A
Meer informatie
B
Wij zoeken kinderfietsen
C
Fietsen inleveren
D
Fietsen op laten halen

Slide 23 - Quizvraag

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DIE in regel 12?

Slide 24 - Open vraag

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord ZIJ in regel 26?

Slide 25 - Open vraag

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DIT in regel 20?

Slide 26 - Open vraag

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DAT in regel 28?

Slide 27 - Open vraag

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DIT in regel 30?

Slide 28 - Open vraag

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord HEM in regel 35?

Slide 29 - Open vraag

Het belangrijkste doel van de schrijver is activeren. Welk doel heeft de schrijver nog meer?

Slide 30 - Open vraag

Wat is de bedoeling van de afbeelding bij de tekst?

Slide 31 - Open vraag

Voor welk publiek is de tekst geschreven?
A
kinderen
B
arme gezinnen
C
algemeen publiek
D
volwassenen

Slide 32 - Quizvraag

Hoe vind je de online lessen Nederlands? Geef een cijfer van 1 t/m 10.
010

Slide 33 - Poll

Heb je het gevoel dat je wat leert?
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Heb je het gevoel dat de leesopdrachten steeds beter gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll