Libre Service - HV2 - Unité 3 - Les verbes

Grammaire et écrire
het bijvoeglijk naamwoord


l'adjectif qualificatif
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammaire et écrire
het bijvoeglijk naamwoord


l'adjectif qualificatif

Slide 1 - Tekstslide

Allereerst: wat is een bijvoeglijk naamwoord ook al weer?
A
een woord dat een activiteit aangeeft
B
een woord dat iets zegt over het zelfst nw
C
een woord waar je een lidwoord voor kunt zetten
D
een woord dat bezit aanduidt

Slide 2 - Quizvraag

Het bijvoeglijk naamwoord
(l'adjectif qualificatif)

zegt iets over een zelfstandig naamwoord
Mon frère est grand           Mijn broer is groot





past zich in het Frans aan aan het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort

Slide 3 - Tekstslide

Hoe past het bijv. naamwoord zich aan? Oef 16

Slide 4 - Tekstslide

1. De vorm van het bijv.nw
Het bij nw past zich dus aan, aan het zelfstandig naamwoord. Hierdoor zijn er 4 vormen:
  • mannelijk ev
  • mannelijk mv
  • vrouwelijk ev
  • vrouweijk meervoud

Slide 5 - Tekstslide

Een paar voorbeelden...

Slide 6 - Tekstslide

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een vrouwelijk zelfst nw krijgt een extra ...
A
e
B
s
C
es
D
niets

Slide 7 - Quizvraag

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een mannelijk zelfst nw krijgt dus
A
niets erbij
B
een extra e
C
es erbij
D
s erbij

Slide 8 - Quizvraag

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een mannelijk zelfst nw in meervoud krijgt
A
niets erbij
B
es
C
s
D
e

Slide 9 - Quizvraag

Het bijvoeglijk nw dat hoort bij een vrouwelijk zelfst nw in meervoud krijgt
A
s
B
niets erbij
C
es
D
e

Slide 10 - Quizvraag

Kies het juiste antwoord:
Léa est une fille _____ (blond)
A
blonde
B
blond

Slide 11 - Quizvraag

Maak de zin goed af:
Léa et Anna sont ___ (petit)

Slide 12 - Open vraag

Kies het juiste antwoord:
La maison est très _______ (grand)
A
grande
B
grand

Slide 13 - Quizvraag

         Sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn onregelmatig!
 Daarbij gelden NIET de regels die je net hebt gezien.






Het gaat om de volgende bijvoeglijke naamwoorden:
  • bon          (goed, lekker)
  • beau        (mooi)
  • nouveau (nieuw)
  • vieux        (oud)

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Fais une phrase avec un adjectif

Slide 16 - Open vraag

PLAATS
Het is een grijze kat.                                   C'est un chat gris.
Het is een schattig konijn.                            C'est un lapin adorable.

Wat valt je op?

Slide 17 - Tekstslide

PLAATS
Het is een grijze kat.                                   C'est un chat gris.
Het is een schattig konijn.                            C'est un lapin adorable.

Wat valt je op?
* In het Nederlands staat het bijvoeglijk naamwoord altijd VOOR het zelfstandig naamwoord.
* In het Frans staat het er meestal juist ACHTER.

Slide 18 - Tekstslide

Uitzonderingen
De volgende bijvoeglijk naamwoorden staan in het Frans altijd VOOR het zelfstandig naamwoord

bon                              nouveau
beau                           petit
grand                          vieux



Slide 19 - Tekstslide

Welke zin klopt NIET?
A
Il a une table brune.
B
Elsa a un oncle espagnol.
C
J'ai une française copine.
D
Vous avez un vélo orange?

Slide 20 - Quizvraag

Welke zin is grammaticaal FOUT?
A
Des vieilles maisons
B
Les petites filles
C
Le livre beau
D
Le nouveau portable

Slide 21 - Quizvraag

Les devoirs

Slide 22 - Open vraag

Je comprends l'adjectif
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll

Au travail!
Tu vas faire exercices 18 et 19 

combien de temps? 15 minutes
timer
10:00

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Wat is de tu-vorm van het werkwoord mettre?
A
Tu mettre
B
Tu mettres
C
Tu met
D
Tu mets

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de ils-vorm van het werkwoord aller?
A
Ils ont
B
Ils sont
C
Ils vont
D
Ils font

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de vous-vorm van het werkwoord faire?
A
Vous fairez
B
Vous faitez
C
Vous faisez
D
Vous faites

Slide 28 - Quizvraag

In welke tijd staat deze zin:
''Pendant les vacances, j'ai fait une chute.''
A
Présent
B
Futur proche
C
Passé composé

Slide 29 - Quizvraag

In welke tijd staat deze zin:
''Je me couche tard.''
A
Présent
B
Futur proche
C
Passé composé

Slide 30 - Quizvraag

In welke tijd staat deze zin:
''Pendant le week-end, je vais visiter mes grands-parents.''
A
Présent
B
Futur proche
C
Passé composé

Slide 31 - Quizvraag

In welke tijd staat deze zin:
''Je vais me raser pour ne pas avoir une barbe.''
A
Présent
B
Futur proche
C
Passé composé

Slide 32 - Quizvraag

Vervoeg:
Hij heeft gekund (passé composé)
A
Il a vu
B
Il a pu
C
Il est vu
D
Il est pu

Slide 33 - Quizvraag

Vervoeg:
Wij hebben ons gewassen (passé composé)
A
Nous nous avons lavé
B
Nous nous sommes lavé
C
Nous nous sommes lavés
D
Nous nous sommes lavé(e)s

Slide 34 - Quizvraag

Vervoeg:
Jij valt (présent)
A
Tu tombe
B
Tu tombes
C
Tu tomber
D
Tu es tombé(e)

Slide 35 - Quizvraag

Vervoeg:
Ik ben geweest (passé composé)
A
Je suis été
B
J'ai été
C
J'ai êtré
D
Je suis êtré

Slide 36 - Quizvraag

Vervoeg:
Jullie gaan je wassen (futur proche)
A
On se va laver
B
On va se laver
C
Vous vous allez laver
D
Vous allez vous laver

Slide 37 - Quizvraag

Vervoeg:
Wij spelen (jouer)

Slide 38 - Open vraag

Vervoeg:
Zij (mnl) gaan neerzetten (mettre)

Slide 39 - Open vraag

Vervoeg:
Jij hebt je gewassen (se laver)

Slide 40 - Open vraag

Vervoeg:
Ik ga me scheren (se raser)

Slide 41 - Open vraag

Merci 

Slide 42 - Tekstslide

Merci 

Slide 43 - Tekstslide