Directe en indirecte rede

NEDERLANDS

directe en indirecte rede
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

NEDERLANDS

directe en indirecte rede

Slide 1 - Tekstslide

directe en indirecte rede

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Wat wordt er bedoeld met 'directe rede'?

Slide 4 - Open vraag

directe rede en indirecte rede
directe rede: precies zoals iemand het zegt
indirecte rede: woorden niet letterlijk weergeven

Slide 5 - Tekstslide








Directe rede
* Citeer (letterlijk)
* 'Aanhalingstekens'







Indirecte rede
* In je eigen woorden
* GEEN aanhalingstekens
Directe rede / indirecte rede

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de indirecte rede?

Slide 7 - Open vraag

Indirecte rede
Als er niet precies staat wat iemand heeft gezegd, dan heet dat de indirecte rede.
Bij de indirecte rede gebruik je geen aanhalingstekens.

Bijvoorbeeld:         Jan zei dat hij naar huis ging.

Slide 8 - Tekstslide

Directe en indirecte rede
Directe rede: De docent zei: 'Vul je logboek in!'

Indirecte rede: De docent zei dat ik mijn logboek in moest vullen.

Slide 9 - Tekstslide

Directe en indirecte rede:
-Er bestaat directe rede en indirecte rede:
1. directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'
2. indirecte rede: je omschrijft wat iemand zegt en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Slide 10 - Tekstslide

Directe rede = quote / citaat
Zij zegt: 'Ik heb een nieuwe baan gevonden'.

Indirecte rede -> dat...
Zij zegt dat ze een nieuwe baan heeft gevonden.

Slide 11 - Tekstslide

Hoe ga je van directe rede naar indirecte rede?
Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan'

Slide 12 - Open vraag

Omzetten van directe naar indirecte rede:
-Je maakt van directe rede indirecte rede door alle aanhalingstekens weg te halen en de zin om te bouwen. Vaak helpt het om het woordje 'dat' toe te voegen en te beginnen met wie het zei.

Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan', zei Kim.
Indirecte rede: Kim zei dat haar tas vandaag stuk was gegaan. 

Slide 13 - Tekstslide

Komma

Een komma is een leesteken dat een zin duidelijker maakt. 
Je zet de komma op een plek waar de lezer even pauze moet nemen.


Slide 14 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een komma?

Slide 15 - Open vraag

Komma: wanneer?
1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)
-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Slide 16 - Tekstslide

Samenvatting:
1. Een komma tussen twee persoonsvormen.
2. Een komma voor een verbindingswoord.
3. (Meestal) geen komma voor en en of.
4. Een verbindingswoord kan ook vooraan aan de zin staan.

Slide 17 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de komma?

1 Zet een komma tussen twee werkwoorden van verschillende zinnen.

2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.

3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)

4 Zet een komma voor een signaalwoord als want, maar etc.

5 Zet een komma na een naam, aanhef of uitroep aan het begin of einde van een zin.

Slide 18 - Tekstslide