16 november

Klassenregels
Je mobiel en oordopjes zijn uit het zicht.
Je Ipad ligt plat op tafel, tenzij anders aangegeven.
De Ipad wordt alleen gebruikt voor lesdoeleinden.
Je jas hangt op de gang.
Als de docent praat, ben je stil. Je steekt je vinger op als je iets wilt zeggen.
Je eet en drinkt niet tijdens de les.
Je hebt een actieve werkhouding.
Je hebt je leerwerkboek en leesboek mee en maakt je huiswerk.



1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Klassenregels
Je mobiel en oordopjes zijn uit het zicht.
Je Ipad ligt plat op tafel, tenzij anders aangegeven.
De Ipad wordt alleen gebruikt voor lesdoeleinden.
Je jas hangt op de gang.
Als de docent praat, ben je stil. Je steekt je vinger op als je iets wilt zeggen.
Je eet en drinkt niet tijdens de les.
Je hebt een actieve werkhouding.
Je hebt je leerwerkboek en leesboek mee en maakt je huiswerk.



Slide 1 - Tekstslide

Lesopzet
Deel 1: lezen 15 minuten
herhalen meewerkend voorwerp en bedrijvende en lijdende vorm
werken aan 3.7 en 3.5
Deel 2: pauze 10 minuten
Instructie voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord
en hoofdletters.

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik herken het meewerkend voorwerp.
Ik herken of de zin in een bedrijvende of lijdende tijd staat.

Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord en een tegenwoordig deelwoord schrijf.
Ik weet wanneer ik een hoofdletter schrijf.

Slide 3 - Tekstslide

Volgorde ontleden
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
onderwerp

lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Er staat aan of voor voor of je kunt deze woorden ervoor denken.

Hij geeft hem een Ferrari.

Je kunt voor hem 'aan' denken. Hem is meewerkend voorwerp.

Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!


Slide 5 - Tekstslide

Bedrijvend/actief
Jara laat de hond uit.
In deze zin is Jara het onderwerp. Zij doet iets: zij laat de hond uit.
In deze zin verricht het onderwerp de handeling uit het werkwoordelijk gezegde. Zo’n zin noemen we bedrijvend of actief.




Andere voorbeelden van lijdende zinnen:
Het meewerkend voorwerp wordt uitgelegd.
De oefeningen worden gemaakt.

Slide 6 - Tekstslide

Andere voorbeelden van bedrijvende zinnen:
De docent legt het meewerkend voorwerp uit.
De leerlingen maken de oefeningen.

Slide 7 - Tekstslide

lijdend/passief
De hond wordt uitgelaten.
In deze zin is de hond het onderwerp. Dit onderwerp doet zelf niets. In deze zin ondergaat het onderwerp de handeling van het werkwoordelijk gezegde. Zo’n zin noemen we lijdend of passief.

Slide 8 - Tekstslide

Andere voorbeelden van lijdende zinnen:
Het meewerkend voorwerp wordt uitgelegd.
De oefeningen worden gemaakt.

Slide 9 - Tekstslide

De hond wordt door Jara uitgelaten.
Het meewerkend voorwerp wordt door de docent uitgelegd.
De oefeningen worden door de leerlingen gemaakt.

Soms vind je in een lijdende zin ook informatie over wie iets doet. Dat zinsdeel begint dan met het woord door.

Slide 10 - Tekstslide

Lijdende zinnen bestaan altijd uit een vorm van worden of zijn + een voltooid deelwoord.
De hond wordt na het eten altijd uitgelaten (door Jara).
Bij thuiskomst is de afwas gelukkig al gedaan (door haar broer).


Slide 11 - Tekstslide

Je herkent een lijdende zin dus op de volgende drie manieren:
• Het onderwerp doet zelf niets, maar er wordt iets mee gedaan.
• Er staat een door-bepaling in, of die kun je er zelf bij bedenken. 
• Er staat altijd een vorm van worden of zijn in de zin. 

Slide 12 - Tekstslide

bedrijvend of lijdend?
Sommige van mijn klasgenoten zitten tijdens de les te appen.
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 13 - Quizvraag

Ze worden door hun pa of ma geappt over boodschappen bijvoorbeeld.
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 14 - Quizvraag

Ik wil liever niet gestoord worden
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 15 - Quizvraag

Ik wil me kunnen concentreren op school.
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 16 - Quizvraag

meewerkend voorwerp
Zij schonken het museum een schilderij.
A
Zij
B
schonken
C
het museum
D
een schilderij

Slide 17 - Quizvraag

Jesper gaf zijn vrouw een gouden ring.

Meewerkend voorwerp
A
Jesper
B
gaf
C
zijn vrouw
D
een gouden ring

Slide 18 - Quizvraag

Mijn vriendin gaf mijn ouders een rode fles wijn.
Meewerkend voorwerp
A
gaf
B
Mijn vriendin
C
een rode fles wijn
D
mijn ouders

Slide 19 - Quizvraag

Zij regelt wel een groot huis voor jullie.

Meewerkend voorwerp
A
Zij
B
regelt
C
wel
D
voor jullie

Slide 20 - Quizvraag

Het cadeau werd aan Luca gegeven.

Meewerkend voorwerp
A
Het cadeau
B
werd
C
aan Luca
D
gegeven

Slide 21 - Quizvraag

Morgen maken wij voor jou een taart.
A
Morgen
B
voor jou
C
maken
D
een taart.

Slide 22 - Quizvraag

Werk verder aan je brief of werk aan hoofdstuk 3 paragraaf 5 woorden.

Slide 23 - Tekstslide

In leerjaar 1 heb je geleerd hoe je het voltooid deelwoord spelt. Bij een voltooid deelwoord (vd) staat in de zin altijd ook een vorm van hebben, zijn of worden.
Het voltooid deelwoord staat meestal achteraan in de zin.



Slide 24 - Tekstslide

Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-. Maar als de infinitief begint met ge-, be-, ver-, ont-, er-, of her-, dan komt er géén ge- voor het voltooid deelwoord.
gebeuren – is gebeurd
ontwerpen – is ontworpen

Slide 25 - Tekstslide

Voltooide deelwoorden van zwakke werkwoorden eindigen op -d of -t. Je kunt op twee manieren bepalen of het -d of -t wordt:
1 Maak het woord langer en schrijf wat je hoort: -d of -t.
2 Gebruik ’T KoFSCHiP X.



Slide 26 - Tekstslide

Voltooide deelwoorden van sterke werkwoorden eindigen meestal op -(e)n.
slapen – heeft geslapen
zwemmen – heeft gezwommen

Slide 27 - Tekstslide

Let op:
Bij sommige werkwoorden hoor je geen verschil tussen de hij/zij/het-vorm van de pv en het voltooid deelwoord, maar schrijf je beide vormen anders.
De leerling herinnert zich alles. – De leerling heeft zich alles herinnerd.
Marc vertelt een lang verhaal. – Marc heeft een lang verhaal verteld.

Slide 28 - Tekstslide

Het tegenwoordig deelwoord (td) geeft aan dat een handeling nog bezig is.
Je vormt een tegenwoordig deelwoord door -d achter de infinitief te zetten:
fluiten – fluitend
De postbode brengt fluitend de post rond.

Slide 29 - Tekstslide

Het tegenwoordig deelwoord kun je vervangen door een bijzin met terwijl:
mopperen – mopperend
De spelers verlieten mopperend het veld.
Terwijl ze mopperden, verlieten de spelers het veld.

Slide 30 - Tekstslide

Filmpjes methode voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord

Slide 31 - Tekstslide

Hoofdletters: begin van een zin of citaat

Morgen proberen wij het nog een keer.
De docent vroeg: 'Wie wil als eerste presenteren?’

Slide 32 - Tekstslide

voor eigennamen van
personen
straten
merken (Coca Cola)

Slide 33 - Tekstslide

voor aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan:

– Amsterdam, Europa, de Pyreneeën, het IJsselmeer, een Rotterdams café,
– het Chinees, de Engelse les,

Slide 34 - Tekstslide

Bij feestdagen
Kerstmis, Koningsdag, Hemelvaart, Suikerfeest

Slide 35 - Tekstslide

 bij 's en 't
Als een zin begint met ’s of ‘t, dan schrijf je dit met een kleine letter. Het woord daarna krijgt een hoofdletter.
’s Zomers hebben alle leerlingen in Nederland een lange vakantie.
’t Gooi ligt in de provincie Noord-Holland.

Slide 36 - Tekstslide

 bij getallen
Als een zin begint met een getal in cijfers, dan gebruik je daarna géén hoofdletter.
100 meter voor het einde zakte de marathonloper in elkaar.

Slide 37 - Tekstslide

bij achternamen met een tussenvoegsel
Als de voornaam of -letter ontbreekt, dan schrijf je het tussenvoegsel van de achternaam wél met een hoofletter.
Daar lopen mevrouw Van Heuvel en Jan van den Zande.
H. ter Borg werkt samen met mevrouw Van der Pak-de Biezen.
Spreek ik met De Bruin?

Slide 38 - Tekstslide

Wie zelf een naam bedenkt, mag bepalen hoe hij die schrijft. Daarom zijn er soms uitzonderingen: iTunes, iPad.

Slide 39 - Tekstslide

Maken: paragraaf 3.8

(Klaar? lezen of 3.5)

Slide 40 - Tekstslide