- Je gebruikt de tijdproef, dat wil zeggen je zet de zin in de verleden tijd.
Slide 2 - Tekstslide
Zinsdelen
Je bouwt met stukjes informatie een zijn. Een zin die steeds langer wordt. Je noemt deze stukjes zinsdelen.
Een zinsdeel kan uit een woord bestaan. Vaak telt een zinsdeel meerdere woorden.
Slide 3 - Tekstslide
Vervolg zinsdelen
Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen, twee zinsdelen die onmisbaar zijn:
een deel dat zegt 'zegt' wat er gebeurt (= werkwoordelijk gezegde/wwg)
een deel dat 'zegt' wie/wat het doet (= onderwerp/ond).
Slide 4 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin samen noet je het werkwoordelijk gezegde (wwg)
Staat er in de zijn maar één werkwoord, dat is dat het werkwoordelijk gezegde.
Slide 5 - Tekstslide
Voorbeeld wwg.
Mijn zus|zal|haar boeken| straks| naar de bibliotheek|brengen.
wwg: zal brengen.
Ik ben komen lopen
wwg: ben komen lopen
Slide 6 - Tekstslide
Onderwerp (O)
Het O. is erg belangrijk, het geeft namelijk de spelling van de persoonsvorm aan (pv).
Het onderwerp vind je door de volgende vraag te stellen:
ow: wie/wat + wwg.
Slide 7 - Tekstslide
voorbeelden wwg.
ow: wie/wat +wwg? Je vult dus in de vraag het wwg in.
Hij is naar de stad gelopen.
wwg: is gelopen
ow: wie/wat is gelopen?: hij
wwg: wilden gaan
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
Slide 8 - Tekstslide
Lijdend voorwerp (lv).
Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één lv. in een zin.
Het lv. kun je vinden door de volgende vraag te stellen: lv: wie/wat + wwg + ow?
Let op: een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.w
Slide 9 - Tekstslide
Voorbeeld lijdend voorwerp
Hij heeft een voetbal gevonden.
pv: heeft
wwg: heeft gevonden
ow: wie/wat heeft gevonden?: hij
lv: wie/wat heeft hij gevonden?: een voetbal
Slide 10 - Tekstslide
Gesplitste werkwoorden
Sommige samengestelde werkwoorden kun je splitsen. Ze zijn te scheiden in twee woorden.
Het werkwoord is in een zin gesplitst in twee delen: het voorvoegsel en het werkwoord. Ze staan gescheiden in een zin.
Slide 11 - Tekstslide
Voorbeelden
Samengestelde werkwoorden;
ingrijpen, opnemen, uitstappen, inschrijven.
Slide 12 - Tekstslide
Voorbeelden
De voorbeelden kan je splitsen in twee delen.
Wij grijpen nu in.
Ik neem nu de telefoon op.
Bij de volgende halte stap ik uit.
pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gevonden
ow: wie/wat heeft gevonden?: hij
lv: wie/wat heeft hij gevonden?: een voetbal
Slide 13 - Tekstslide
Opdrachten
Jullie gaan van een opdracht gemaild krijgen. Deze moet gemaakt worden en dit is dan voor een cijfer.
In totaal gaan jullie vijf opdrachten krijgen en daar het gemiddelde van is het eindcijfer.
Slide 14 - Tekstslide
Zinsdelen benoemen
Je kunt een zin in delen verdelen: de zinsdelen. Er is een heel gemakkelijke manier om dat te doen. Onthoud het volgende: Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Zodra je dus weet wat de pv (persoonsvorm) is, maak je steeds (in je hoofd) een andere zin. Tussen de zinsdelen zet je streepjes.
Slide 15 - Tekstslide
Voorbeelden zinsdelen
Ik heb dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.
Ik heb dat cadeau aan Greetje gegeven.
Dat cadeau heb ik aan Greetje gegeven.
Aan Greetje heb ik dat cadeau gegeven.
Slide 16 - Tekstslide
Vervolg
De zinsdelen zijn dus: Ik | heb | dat cadeau | aan Greetje | gegeven.
Let op: maak een zinsdeel zo lang mogelijk, maar een plaats en een tijd zijn wel aparte zinsdelen.