P4T7_week26.2

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

M
V
O
MV
der
die
das
die
dieser
diese
dieses
diese

Slide 2 - Sleepvraag

A: 1e & 4e naamval - der-groep
                                         1e naamval                       4e naamval
mannelijk                     der Musikraum              den Musikraum
vrouwelijk                    die Bibliothek                 die Bibliothek
onzijdig                        das Klassenzimmer     das Klassenzimmer
meervoud                   die Sporthallen              die Sporthallen

->dies- (deze/dit), jed-(elk), manch- (sommig), solch- (zulk), all- (alle), welch- (welk)

Slide 3 - Tekstslide

B: 1e & 4e naamval - ein-groep
                                         1e naamval                       4e naamval
mannelijk                    ein Musikraum               einen Musikraum
vrouwelijk                   eine Bibliothek               eine Bibliothek
onzijdig                       ein Klassenzimmer       ein Klassenzimmer
meervoud                   keine Sporthallen         keine Sporthallen

-> mein- (mijn), dein-(jouw), sein-(zijn), ihr-(haar), unser-(onze), 
euer/eure (jullie), ihr-(hun), Ihr-(uw)

Slide 4 - Tekstslide

De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de ....
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 5 - Quizvraag

De onbepaalde lidwoorden en mein-, dein, sein-, unser- etc. horen bij de ....
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 6 - Quizvraag

Stappenplan
1. Bepaal of het woord bij de der-groep of ein-groep hoort
2. Bepaal of het woord mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud is
3. Bepaal de naamval (hij/hem regel of de vragen)

Slide 7 - Tekstslide

1e of 4e naamval?
Ich möchte den Schokoladenkuchen probieren.
"Schokoladenkuchen"
A
1e
B
4e

Slide 8 - Quizvraag

1e of 4e naamval?
Die Pizza schmeckt sehr gut.
"Pizza"
A
1e
B
4e

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal bezittelijk voornaamwoord met de juiste uitgang:

- (Mijn) ...Wagen (m) is sehr schön.
- Ich liebe (mijn) .... Wagen (m) sehr.

Slide 10 - Open vraag

Vertaal bezittelijk voornaamwoord met de juiste uitgang:

- (Mijn) ...Katze (v) is sehr schön.
- Ich liebe (mijn) .... Katze (v) sehr.

Slide 11 - Open vraag

Wat is het kenmerk van Modalverben?
A
de klinker in de stam bij enkelvoud verandert...
B
de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
C
alleen du heeft een uitgang (-st)
D
meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

Slide 12 - Quizvraag

(Modalverben): ik wil - kan - moet (van een ander)
A
ich-woll- könn- muss
B
ich will - kann - soll
C
ich-woll- könn- müss
D
ich-will- könn- soll

Slide 13 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 14 - Quizvraag

Modalverben
A
zijn regelmatige werkwoorden
B
zijn volledig onregelmatige werkwoorden
C
Zijn een beetje onregelmatig

Slide 15 - Quizvraag

(Modalverben): jij wil - kan - moet
A
du-wollst- könnst- musst
B
du willst - kannst - musst
C
du-wollst- könnst- müsst
D
du-willst- könnst- sollst

Slide 16 - Quizvraag

(Modalverben): hij moet - weet - mag
A
er musst - weist - darf
B
er muss - weiß - darft
C
er muss - weiß - darf
D
er musse - weiß - darf

Slide 17 - Quizvraag

Was ist KEIN Modalverb?
A
heißen
B
können
C
mögen
D
dürfen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is geen Modalverb?
A
können
B
sein
C
wollen
D
müssen

Slide 19 - Quizvraag

Waar zit de afwijking bij Modalverben
A
Bij alle personen
B
Er is geen afwijking
C
Bij personen in het meervoud
D
Bij personen in het enkelvoud

Slide 20 - Quizvraag

is 'vier' een rangtelwoord?
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

rangtelwoorden vanaf 20
A
getal + te
B
getal + e
C
getal + ste
D
getal + sde

Slide 22 - Quizvraag

Rangtelwoorden

der 65.
A
funfundsechszigste
B
fünfundsechszigste
C
fünfundsechzigste
D
fünfundsechzigte

Slide 23 - Quizvraag

Welke rangtelwoorden zijn afwijkend?
A
7
B
7, 8, 9
C
1,3,7,8
D
3,8,5

Slide 24 - Quizvraag

Welke rangtelwoorden eindigen met
-ste?
A
Alle tientallen
B
Alle tientallen behalve tien
C
Alle tientallen behalve twintig
D
Geen, alles eindigt met -ten

Slide 25 - Quizvraag

Hoe schrijf je dit rangtelwoord voluit?

23
A
dreiunszwanzigte
B
dreiundzwanzigste

Slide 26 - Quizvraag

vervoeg: haben t.t.
voorbeeld: ich habe ... vul de anderen in. Je moet nog 6 antwoorden sturen met vooltoid deelwoord.

Slide 27 - Woordweb

vervoeg: sein t.t.
voorbeeld: ich habe ... vul de anderen in. Je moet nog 6 antwoorden sturen met vooltoid deelwoord.

Slide 28 - Woordweb

Finde die richtigen Paare - SEIN Präteritum (v.t.)
war
warst
war
waren
waren
wart
gewesen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
perfekt/ voltooid deelwoord:
Ich bin .....

Slide 29 - Sleepvraag

Finde die richtigen Paare - Haben Präteritum (v.t.)
hatte
hattest
hatte
hatten
hatten
hattet
gehabt
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
voltooid deelwoord:
Ich habe ....

Slide 30 - Sleepvraag

WERDEN (t.t.)
Het werkwoord werden heeft in het Nederlands twee betekenissen: worden en zullen
Het hangt af van de zin welke betekenis geldt:

- Ich werde morgen 14 Jahre alt. Ik word morgen 14 jaar oud.
- Ich werde dich morgen anrufen. Ik zal je morgen bellen.

Slide 31 - Tekstslide

Finde die richtigen Paare - werden (worden en zullen) (t.t.)
werde
wirst
wird
werden
werden
werdet
geworden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
voltooid deelwoord:
Ich bin ....

Slide 32 - Sleepvraag

WERDEN (v.t.)
Het werkwoord werden heeft in het Nederlands twee betekenissen: 
worden en zullen. 
Omdat het werkwoord in de tegenwoordige tijd twee betekenissen heeft, heeft de verleden tijd in het Duits twee vormen.

Slide 33 - Tekstslide

Finde die richtigen Paare - werden (worden) (v.t.)
wurde
wurdest
wurde
wurden
wurden
wurdet
geworden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
voltooid deelwoord:
Ich bin ....

Slide 34 - Sleepvraag