Leerstofoverzicht PW Spelling M2

 SE Spelling
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 30 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 SE Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Inhoud

- PW Taalverzorging - Spelling
- Weten en kunnen per paragraaf en uitleg


Slide 2 - Tekstslide

PW Taalverzorging: Werkwoordspelling

Het proefwerk gaat over het onderdeel Taalverzorging Spelling. Dit zijn paarse paragrafen in je boek. Let op dat je de juiste paragrafen leert.

HS 1 Taalverzorging: persoonsvorm tt en vt
HS 2 Taalverzorging: hoofdletters en leestekens
HS 3 Taalverzorging: voltooid deelwoord
HS 4 Taalverzorging: verkleinwoorden
HS 5 Taalverzorging: lastige werkwoorden
HS 6 Taalverzorging: meervoud
HS 6 Taalverzorging: werkwoordspelling

Slide 3 - Tekstslide

HS 1: Kennen en kunnen
HS 1 Taalverzorging: persoonsvorm tt en vt

  • Je weet de regels voor het spellen van persoonsvormen in de tegenwoordige tijd en kunt deze op de juiste wijze toepassen.
  • Je weet het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden
  • Je weet de regels voor het spellen van persoonsvormen in de verleden tijd en kunt deze op de juiste wijze toepassen.




Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm Tegenwoordige tijd 

Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 3 mogelijkheden:

1. stam (hele werkwoord -en) 
bijv. denken -en --> denk
2. stam+t (hele werkwoord -en +t)
bijv. denken -en --> denk + t --> denkt
3. Hele werkwoord 
bijv. denken

Slide 5 - Tekstslide

Persoon
Regel
Voorbeeld
Let op!
ik
stam 
(hele ww -en)
denken - ik denk
lopen - ik loop
vinden - ik vind
Je spelt de ik-vorm zo, dat de klank gelijk blijft. Soms komt er een klinker bij (maken - maak)
Of gaat er een medeklinker af (passen - pas) Ook eindigen woorden nooit op z of v (verven - verf)
jij (pv vóór jij)
jij (pv achter jij)
stam
stam + t
Bedenk jij een oplossing?
Jij bedenkt een oplossing
Hoor je geen verschil (raad jij, jij raadt?) Vervang de pv dan in je hoofd door het ww lopen (loop jij, jij loopt) Als je bij loopt een t schrijft, schrijf je dat bij een ander ww ook!
hij/zij/het
stam + t
Thomas heeft verloren
De plant groeit goed
wij
hele werkwoord
Wij verdenken hem van diefstal

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden:

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm verleden tijd
Verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden:

Zwakke werkwoorden --> veranderen niet van klank in de verleden tijd. (werken - werkten / lachen - lachten / dromen - droomden) Vaste regel: stam+de(n) of stam+te(n)

Sterke werkwoorden --> veranderen wel van klank in de verleden tijd. (doen - deden / zingen - zongen / denken - dachten) Deze schrijf je zo kort mogelijk op. 

Slide 8 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden in de vt
Enkelvoud ( is er maar 1 van; de man, men, het aquarium, iedereen): 
Ik-vorm + de óf Ik-vorm + te
Meervoud (zijn er meerdere; mensen, de schriften, mijn klasgenoten, de scholen): 
Ik-vorm + den óf Ik-vorm + den

Om te bepalen of het -de(n) of -te(n) moet zijn:
1. Hele werkwoord min -en. Wat is de laatste letter? (bijv verven = verv = V)
2. Kijk of die letter in 't sexy fokschaap zit.
3. Zit de letter erin? Dan schrijf je het met -te(n). Zit de letter er niet in? Dan schrijf je het met -de(n).

Slide 9 - Tekstslide

Dus:
     Zit de laatste letter van het hele werkwoord -en WEL in 't kofschip?        schrijf dan          -te / -ten                             fietsen                 fietste

      Zit de laatste letter van het hele werkwoord -en NIET in 't kofschip?        schrijf dan         -de / -den                               verven              verfde

Slide 10 - Tekstslide

Weten en kunnen
HS 2 Taalverzorging: hoofdletters en leestekens
  • Je weet wat de regels zijn voor het gebruik van hoofdletters en kunt deze op de juiste wijze toepassen.
  • Je weet wat de regels zijn voor het gebruik van punten, vraagtekens en uitroeptekens en kunt deze op de juiste wijze toepassen.
  • Je weet wat de regels zijn voor het gebruik van komma's en kunt deze op de juiste wijze toepassen.

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdletters
Hoofdletters:
  • Aan het begin van een zin (De uitzending begint om acht uur.) 
  • Als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter ( ’s Morgens ben ik vrolijk. )

  • Bij namen: Jan Wouters, Coolsingel, Breda, PSV, Audi, Pasen, Nutella.

  • Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Noord-Brabantse, Marokkaanse.

Let op: namen van dagen (donderdag), maanden (oktober), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) krijgen geen hoofdletter.

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdletters
Punten, vraagtekens en uitroeptekens:
  • Je eindigt een gewone zin met een punt. (We eten vanavond patat.)
  • Een vraag eindigt met een vraagteken. (Eten we vanavond patat?)
  • Als je meer nadruk wilt geven aan een zin gebruik je een uitroepteken (boos of juist heel blij bijvoorbeeld) (We eten vanavond patat!)

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdletters
Komma's:
  • In een zin met twee persoonsvormen naast elkaar.
– Als jij de hond uitlaat, zet ik thee.

  • Voor voegwoorden: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat. Let op: bij het voegwoord 'en' gebruik je géén komma!
– Ik wil graag naar Noorwegen op vakantie, omdat daar fjorden zijn.
– De hond rent blij naar buiten en springt in de sloot.

  • Tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord 'en'):
– Ik kocht nieuwe schoenen, een pet, een trui en drie paar sokken.


Slide 14 - Tekstslide

HS 3: Weten en kunnen
HS 3 Taalverzorging: voltooid deelwoord


  • Je kunt het voltooid deelwoord herkennen in een zin
  • Je weet de regels voor het spellen van het voltooid deelwoord en kunt deze op de juiste wijze toepassen

Slide 15 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord staat altijd samen met een persoonsvorm in de zin. 
Het geeft aan dat een bepaalde gebeurtenis afgerond is.

Hij speelt (persoonsvorm tt = speelt)
Hij speelde (persoonsvorm vt = speelde)
Hij heeft gespeeld (persoonsvorm tt = heeft & voltooid deelwoord = gespeeld)

Slide 16 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Hoe maak je het voltooid deelwoord?
1. Het voltooid deelwoord bestaat uit de stam (ik-vorm): maak
2. Voor de stam komt ge-, be-, her-, ver-: ge-maak
3. Aan het einde komt een -d of -t:  ge-maak-t

Hoe weet je nu of je een -t of -d moet kiezen?
1. Maak het woord langer --> gemaakTE (je hoort een T dus schrijf je een T)
2. Lukt dat niet? (Bijvoorbeeld bij reizen) Kijk dan naar de laatste letter van de stam (hele ww -en) = reiz = Z en check of de letter in 't sexy fokschaap staat. 
Staat het erin? Dan schrijf je het met een T. 
Staat het er niet in? Dan schrijf je het met een D. (gereisd)


Slide 17 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
/
/

Slide 18 - Tekstslide

HS 4: Weten en kunnen
HS 4 Taalverzorging: verkleinwoorden


  • Je kunt verkleinwoorden op de juiste manier spellen.

Slide 19 - Tekstslide

Verkleinwoorden 
  •  Zie meest voorkomende spelling in tabel

  • Korte klanken worden soms lang in een verkleinwoord: 
  • blad --> blaadje, vat --> vaatje


Slide 20 - Tekstslide

Bijzondere verkleinwoorden

Slide 21 - Tekstslide

HS 5: Weten en kunnen
HS 5 Taalverzorging: lastige werkwoorden


  • Je weet bij welke werkwoorden het voltooid deelwoord en de persoonsvorm lastig te onderscheiden zijn.

Slide 22 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
Sommige werkwoorden zijn erg lastig. Bij deze werkwoorden de persoonsvorm tegenwoordige tijd en het voltooid deelwoord klinken hetzelfde, maar schrijf je anders. Het gaat om de werkwoorden die bijvoorbeeld beginnen met ge-, be-, ver-, ont-, her- of over-. De spellingschecker haalt deze fouten er niet uit.

Er gebeurt altijd wel wat --- Er is van alles gebeurd.
Tom verdient veel geld --- Tom heeft veel geld verdiend.
Isa overlegt met haar vrienden --- Isa heeft met haar vrienden overlegd.

Bekijk het filmpje voor meer uitleg!



Slide 23 - Tekstslide

HS 6: Weten en kunnen
HS 6 Taalverzorging: meervoud


  • Je kunt het meervoud van zelfstandig naamwoorden op de juiste manier spellen.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Meervoud - Bijzondere gevallen:

Slide 26 - Tekstslide

HS 6: Weten en kunnen
HS 6 Taalverzorging: werkwoordspelling


  • Je weet hoe je te werk moet gaan bij het spellen van werkwoorden en kunt gebruik maken van het werkwoordspellingschema.

Slide 27 - Tekstslide

Werkwoordspellingschema


Stappenplan:
1. Bepaal de werkwoordsvorm (persoonsvorm-tt / persoonsvorm-vt / voltooid deelwoord?)
2. Is het een voltooid deelwoord? Pas dan de regels toe voor het voltooid deelw )
3. Is het een persoonsvorm? Bepaal het onderwerp (wie voert het uit? - wie/wat + pv)
3. Kan ik het onderwerp vervangen door ik - jij - hij/zij/het - wij/zij/jullie ?
4. Pas dan de bijbehorende regel toe.

Slide 28 - Tekstslide

Werkwoordspellingschema


Stappenplan - Voorbeeld

De stenen uit het aquarium _____ (kosten) vorige week een hele hoop geld.

1. Bepaal de werkwoordsvorm (Kan er een vraagzin van maken: Kosten de stenen uit het aquarium een hele hoop geld? --> persoonsvorm. & verleden tijd (vorige week!)
3. Is het een persoonsvorm? Bepaal het onderwerp (wie voert het uit? - wie/wat + pv) wie of wat kosten? --> De stenen uit het aquarium.
3. Kan ik het onderwerp vervangen door ik - jij - hij/zij/het - wij/zij/jullie? ZIJ 
4. Pas dan de bijbehorende regel toe. Stam+ -ten = Kostten

Slide 29 - Tekstslide

Leren / oefenen
Bekijk het filmpje voor extra uitleg en vraag je docent om extra oefeningen ter voorbereiding op je proefwerk!

Slide 30 - Tekstslide