kader 3 herhalen

Wat is arbeidsintensieve productie? Kies het juiste antwoord.
A
productie waar veel kapitaalgoederen nodig zijn.
B
Productie die vooral door menselijke arbeid tot stand komt.
C
productie door arbeid
D
Productie waarbij weinig productiefactoren worden gebruikt.
1 / 29
volgende
Slide 1: Quizvraag
ecMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat is arbeidsintensieve productie? Kies het juiste antwoord.
A
productie waar veel kapitaalgoederen nodig zijn.
B
Productie die vooral door menselijke arbeid tot stand komt.
C
productie door arbeid
D
Productie waarbij weinig productiefactoren worden gebruikt.

Slide 1 - Quizvraag

Geef twee voorbeelden van bedrijfskosten.

Slide 2 - Open vraag

Welk begrip past bij de volgende omschrijving: “Verschillende bedrijven die dezelfde soort goederen of diensten verkopen”.
A
waardevermindering
B
accijns
C
concurrenten
D
bedrijven

Slide 3 - Quizvraag

Productiefactoren zijn:
A
Kapitaal, arbeid, natuur, ondernemen
B
kapitaal en winst
C
loon, arbeid, natuur
D
rente, loon, winst, huur

Slide 4 - Quizvraag

Een fabriek vervangt een machine door een machine die sneller werkt en via de computer wordt bediend. Hoe noem je het vervangen van de oude machine door een sneller werkende computergestuurde machine? Kies het juiste antwoord.
A
Er is mechanisatie die je kapitaal noemt.
B
Er is sprake van automatisering die je mechanisatie noemt.
C
Er is sprake van mechanisatie die je technologische ontwikkeling noemt.
D
Er is sprake van en technologische ontwikkeling die je automatisering noemt

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een afschrijving?

A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 6 - Quizvraag

Bereken de afschrijving per jaar.
Bedros heeft voor € 5.000 een auto gekocht en hij wil die in 4 jaar afschrijven.
A
€ 1.000
B
€ 1.250
C
€ 1.500
D
€ 5.000

Slide 7 - Quizvraag

Wat bedoelen we met arbeidsproductiviteit?
A
hoeveel de werknemers samen maken binnen bepaalde tijd
B
dat is de productie per werknemer in een bepaalde tijd
C
wat machines maken in bepaalde tijd
D
arbeidsverdeling

Slide 8 - Quizvraag

De inkoopprijs van jassen zijn € 23,19. De brutowinstmarge is € 56,40. De btw is 21%. Bereken de consumentenprijs. Schrijf je berekening op.

Slide 9 - Open vraag

Een handelaar in wollen truien verkoopt elke trui voor € 20,--
De afzet is 6.000 stuks.
De inkoopwaarde is € 72.000
De bedrijfskosten zijn € 45.000
Bereken de nettowinst
A
€ 120.000
B
€ 48.000
C
€ 3.000
D
€ 240.000

Slide 10 - Quizvraag

Wat is afzet
A
Aantal € wat je hebt verdiend
B
Aantal stuks wat je hebt verkocht
C
Omzet
D
verkoopprijs

Slide 11 - Quizvraag

Noem een manier om de arbeidsproductiviteit te verhogen.

Slide 12 - Open vraag

Noem een taak van de gemeente

Slide 13 - Open vraag

Sociale verzekeringen worden betaald uit ....
A
belastingen
B
uitkeringen
C
premies
D
inkomens

Slide 14 - Quizvraag

Alle bedrijven die goederen en diensten verkopen om daarmee winst te maken, behoren tot de
A
sociale zekerheid
B
collectieve sector
C
overheid
D
private sector

Slide 15 - Quizvraag

Een verbruiksbelasting op bepaalde producten met als doel de prijs te verhogen en daardoor het gebruik te verminderen heet ...
A
Btw
B
Accijns
C
subsidie
D
winst

Slide 16 - Quizvraag

Een voorbeeld van een collectieve goed is
A
broek bij zalando
B
feestmuts
C
Lantaarnpaal
D
verjaardag

Slide 17 - Quizvraag

Een voorbeeld van NIET- belastingontvangsten van de overheid:
A
belastingen en premies
B
verkeersregels en olie
C
Boete en opbrengst aardgas
D
parkeergeld en belastingen

Slide 18 - Quizvraag

Noem een reden waarom Nederland producten importeert.

Slide 19 - Open vraag

In 2020 exporteerde Nederland 818 miljoen kilo kaas met een gemiddelde verkoopprijs van € 3,89 per kilo. Bereken de totale uitvoerwaarde van kaas van dat jaar. Schrijf je berekening op.
A
818 x 3,89 = 3182,02 miljoen
B
818 : 3,89 = 210,28 miljoen
C
3,89 : 818 x 100 = 0,48 miljoen
D
3,89 + 818 = 821,89 miljoen

Slide 20 - Quizvraag

Hoe noem je het door de overheid vastgestelde minimumbedrag dat je nodig hebt om van te leven? Kies het juiste antwoord.
A
verzorgingstaat
B
sociaal minimum
C
huurtoeslag
D
verzorgingsstaat

Slide 21 - Quizvraag

De …..(a)…… is een overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven van de rijksoverheid voor het komend jaar. De miljoennota is een …….(b)……. op de rijksbegroting
A
a) Miljoenennota B) toelichting
B
a) Miljoenennota B) rijksbegroting
C
a) rijksbegroting b) toelichting
D
a) begroting b) rijksbegroting

Slide 22 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met open economie ?
A
Er is geen import en geen export
B
er is in verhouding tot het nationaal inkomen weinig export en weinig import
C
er is in verhouding tot het nationaal inkomen veel export en weinig import.
D
er is in verhouding tot het nationaal inkomen veel export en veel import.

Slide 23 - Quizvraag

De sociale zekerheid

Slide 24 - Tekstslide

Sociale zekerheid

De zekerheid dat iedereen geld heeft om van te leven. Dit wordt betaald door de overheid. Deze bestaat uit de sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen.


Hoe komt de overheid aan dit geld?

  •  belastingen
  •  sociale premies (sociale wetten)


Slide 25 - Tekstslide

WIA: Wet Inkomen naar Arbeidsvermogen
WW
Werkloosheidswet
Werknemersverzekeringen: alleen voor mensen die werken in loondienst

Slide 26 - Tekstslide

sociale voorziening
wordt betaald uit de belastingcenten,  Bijstand  = Participatiewet

Slide 27 - Tekstslide

verzekeringen, bijstand, kinderbijslag, belastingen, premies, WW, AOW, voorzieningen

Slide 28 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit 
Een kledingfabriek produceert 90.000 jassen per week. Er zijn 12 werknemers die elk vijf dagen per week werken. Wat is de arbeidsproductiviteit per dag? Schrijf je berekening op. 

Slide 29 - Tekstslide