Les 3: begrijpend lezen toetsweek vwo (samenvatting) 23'

Nederlands
- Toetsweek - begrijpend lezen
Les 3: Theorie
GYM/VWO 2
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
- Toetsweek - begrijpend lezen
Les 3: Theorie
GYM/VWO 2

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les en deze les

De vorige les heb je jouw voorkennis over begrijpend lezen geactiveerd. Je krijgt in de toetsweek namelijk een toets over de hoofdstukken 1 t/m 5 uit Op Niveau (begrijpend lezen).

Deze les is alle theorie voor je op een rij gezet. Je gaat deze theorie rustig doorlezen. Bewaar deze les goed!


Slide 2 - Tekstslide

In periode 2 heb je de volgende stof behandeld voor begrijpend lezen:
  •     Je kent de 5 tekstdoelen.
  •     Je kent de 5 tekstsoorten.
  •     Je kent verschillende tekstvormen bij de 5 tekstsoorten.
  •     Je kent 4 manieren om een tekst in te leiden.
  •     Je kent 3 manieren om een tekst af te sluiten.
  •     Je kunt het onderwerp en de deelonderwerpen van een tekst benoemen.
  •     Je kunt de hoofdgedachte van een tekst formuleren.
  •     Je kunt passende tussenkopjes boven de alinea’s van een tekst formuleren.
  •      Je kunt benoemen wat de functie  van de titel is.
  •      Je kunt benoemen voor welk publiek een tekst is geschreven.
  •      Je kunt benoemen waar de verwijswoorden in een tekst naar verwijzen.
  •      Je kunt de kernzinnen van de alinea’s benoemen.
  •      Je kunt de hoofdzaken en de bijzaken van een tekst benoemen.
  •      Je kunt bepalen of een tekst(gedeelte) subjectief of objectief is.
  •      Je kent en herkent verschillende tekstverbanden en signaalwoorden.
  •      Je kunt argumenten en tegenargumenten in een tekst herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

Welke tekstdoelen zijn er?
Informeren: je komt iets nieuws te weten.
Overtuigen: je wordt overtuigd dat iemands mening de juiste is.
Overhalen: je wordt aangespoord iets te doen of te kopen.
Mening vormen/opiniëren: je ziet verschillende kanten van een onderwerp en kunt daarover nadenken en je mening vormen.
Amuseren: je wordt vermaakt door een verhaal.

Slide 4 - Tekstslide

Tekstdoelen en tekstsoorten
Tekstdoel               Tekstsoort

informeren            informerende tekst
mening vormen  beschouwende tekst
overtuigen            betogende tekst
overhalen              activerende tekst
amuseren              amuserende tekst

Slide 5 - Tekstslide

Tekstsoorten en tekstvormen

Informerende tekst: nieuwsbericht, notulen, werkstuk, encyclopedietekst
Beschouwende tekst: column, ingezonden brief, weblog
Betogende tekst: recensie, column, weblog, ingezonden brief
Activerende tekst: reclame, advertentie, sollicitatiebrief
Amuserende tekst: gedicht, verhaal, roman, songtekst

Slide 6 - Tekstslide

3 delen van een tekst
Een tekst bestaat uit 3 delen:

  • Inleiding
  • Middenstuk/kern
  • Slot

Slide 7 - Tekstslide

Teksten inleiden
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren inleiden. Soms kiest hij voor een combinatie. 

  • Het onderwerp aankondigen (= vertellen waar de tekst over gaat)
  • Een kort grappig of bijzonder verhaaltje (= anekdote) vertellen 
  • Een of meer vragen stellen.
  • De aanleiding voor het schrijven noemen (= vertellen waarom je schrijft)


Slide 8 - Tekstslide

Teksten afsluiten
Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren afsluiten. Soms kiest hij voor een combinatie.

  • Conclusie
  • Samenvatting
  • Advies

Slide 9 - Tekstslide

Alles in 1 overzicht.

Slide 10 - Tekstslide

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst en wordt in 1 of enkele woorden opgeschreven.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst?

Slide 11 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdgedachte

De hoofdgedachte van een tekst is dat wat de schrijver over het onderwerp wilde vertellen

De hoofdgedachte formuleer je in één zin.

Dus: de hoofdgedachte = In één zin waar de hele tekst over gaat.

Slide 13 - Tekstslide

Alinea's
Een tekst is meestal verdeeld in stukjes. Dit noemen we alinea's.

Slide 14 - Tekstslide

Functie van de titel
De functie van de titel is de lezer nieuwsgierig maken en/of het onderwerp van de tekst noemen.

Slide 15 - Tekstslide

 3 soorten publiek
Breed publiek - alle leerlingen van het ATC
Het publiek weet nog niets/bijna niets over het onderwerp.    

Kleiner, gespecialiseerd publiek - brugklasleerlingen van het ATC
Het publiek weet al iets over het onderwerp.

Een persoon, een kleine groep personen
- mentoren van V2A
Het publiek weet al wat meer/veel over het onderwerp.

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden
In teksten staan woorden die verwijzen naar andere woorden . Een schrijver gebruikt ze om te voorkomen dat hij dezelfde woorden herhaalt, waardoor een tekst saai wordt.

Verwijswoorden kunnen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin  verwijzen.   (antecedent)


Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld of toelichting
Kernzin
belangrijkste zin van de alinea

Rest van de alinea
voorbeeld
of
toelichting

Slide 18 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
✔️Hoofdzaak: Het belangrijkste van de tekst.
Vind je vooral in de kernzinnen.

✔️Bijzaak: Minder belangrijke dingen van de tekst.
Zoals; uitleg, voorbeelden of toelichting.

Slide 19 - Tekstslide

Objectieve teksten

... bevatten feiten (geen meningen)

Tekstsoorten
  • informerende teksten
  • uiteenzettende teksten

Slide 20 - Tekstslide

Subjectieve teksten

... bevatten de mening van de schrijver.

Tekstsoorten
  • aansprende/activerende teksten
  • overtuigende teksten

Slide 21 - Tekstslide

Leesstrategieën
Strategie                                             Leesdoel                                                 
Zoekend lezen                               informatie opzoeken
- Oriënterend lezen                        1e indruk krijgen van een tekst
- Globaal lezen                                  hoofdzaken uit tekst halen
- Grondig en intensief lezen       tekst helemaal begrijpen
- Studerend lezen                            tekst leren
- Kritisch lezen                                  tekst beoordelen;waar/compleet

Slide 22 - Tekstslide

Alinea-, zin- en tekstverbanden

Zinnen en alinea’s staan niet zomaar achter elkaar. 
Meestal is er een verband binnen zinnen, tussen zinnen en tussen alinea’s
Deze verbanden worden aangegeven door een signaalwoord

Signaalwoorden zorgen voor een duidelijke rode draad en verhogen de leesbaarheid van een tekst.

Slide 23 - Tekstslide

Verbanden binnen zinnen, tussen zinnen en tussen alinea's
Signaalwoorden verbinden zinnen aan elkaar en zorgen zo voor een goedlopende, begrijpelijke samengestelde zin.
Ik houd van pizza, maar niet van pasta.

Signaalwoorden kunnen ook 2 losstaande enkelvoudige zinnen aan elkaar verbinden. Ik houd van pizza. Ik houd echter niet van pasta.

Daarnaast kunnen signaalwoorden alinea's met elkaar verbinden.

Slide 24 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-opsomming 
Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede

Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen (= uitspraak).
In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook  vind ik het heerlijk om een spannend boek te lezen (= opsomming van drie zaken). 




Slide 25 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-tegenstelling
Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ...anderzijds, daar staat tegenover

Evert is een ontzettend avontuurlijke vent (= uitspraak).
Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven (= tegenstelling). 

Slide 26 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-voorbeeld 
Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals

Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad (= uitspraak).
Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt (= voorbeeld).



Slide 27 - Tekstslide

Tekstverbanden
Middel-doel
Iemand noemt een doel en een middel waarmee dat doel kan worden bereikt. Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...

De  stichting Wakker Dier komt op voor de dieren (= doel). Door middel van reclamespotjes op de televisie vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie (= middel). 


Slide 28 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-vergelijking
Na een uitspraak worden er twee of meer dingen met elkaar vergeleken.
Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met, net als

Net als bij Nederlands (= vergelijking) is het bij Engels belangrijk dat je verbanden in een tekst kunt herkennen (= uitspraak).

Slide 29 - Tekstslide

Tekstverbanden
Oorzaak-gevolg
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor

Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren  (= oorzaak).
Hierdoor konden we niet schaatsen (= gevolg). 

Slide 30 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-reden
Na of voor een uitspraak wordt een rden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk

Voor voetbalwedstrijd heb je een goede conditie nodig (= uitspraak), daarom train ik twee keer in de week (= reden).

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

4 verbindingsmanieren

Alinea’s kunnen op 4 manieren met elkaar worden verbonden:

1.  Met een signaalwoord
2. Door herhaling
3. Door overgangszinnen met een verwijzing
4. Door aankondigende zinnen

Slide 33 - Tekstslide

Verbinden met een signaalwoord en door herhaling
Met een signaalwoord
Het signaalwoord aan de begin van een alinea geeft het verband aan met de vorige alinea.

Door herhaling
Aan het begin van een alinea worden woorden of woordgroepen uit de vorige alinea herhaald.

Slide 34 - Tekstslide

Verbinden door overgangszinnen en aankondigende zinnen
Door overgangszinnen met een verwijzing
In een van de eerste zinnen staat een verwijzing naar iets wat eerder is gezegd, in de vorm van een verwijswoord.

Door aankondigende zinnen
De zin/de zinnen aan het einde van een alinea vertellen wat je in de volgende alinea kunt verwachten.

Slide 35 - Tekstslide

Mening en argumenten
Mening  Wat iets of iemand van iets vindt.

Argumenten Om je mening duidelijk te maken en het publiek te overtuigen of over te halen, gebruikt de schrijver argumenten. Redenen waarom je iets vindt.

Tegenargument Als iemand het niet eens is met een argument, kan hij een tegenargument gebruiken.

Slide 36 - Tekstslide

Mening, argument en tegenargument
(mening) Tijdens de lessen moeten mobiele telefoons in de kluisjes worden opgeborgen, (argument) want leerlingen kunnen zich niet concentreren met hun mobiele telefoon in de buurt.

(mening) Het opbergen van mobiele telefoons in kluisjes vind ik geen goede oplossing, (tegenargument) want leerlingen moeten zelf de verantwoordelijkheid nemen.

Slide 37 - Tekstslide

Einde les

Slide 38 - Tekstslide