In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Paragraaf 9.4: Stoffentransport (O2)
Slide 1 - Tekstslide
Bij een proefpersoon wordt op drie verschillende plaatsen de bloeddruk gemeten. De resultaten zijn achtereenvolgens 20, 70 en 150 mmHg. In de figuur zijn de plaatsen I t/m III aangegeven. Op welke plaatsen is, gezien de bovengenoemde meetresultaten, achtereenvolgens gemeten?
Slide 2 - Tekstslide
Van verschillende bloedvaten van de grote bloedsomloop van de mens worden de volgende gegevens verzameld:
1) de stroomsnelheid van het bloed in deze bloedvaten
2) de hoeveelheid elastische vezels in de wand van deze bloedvaten
3) de permeabiliteit van de wand van deze bloedvaten
4) de bloeddruk in deze bloedvaten.
De resultaten zijn weergegeven in vier diagrammen in de afbeelding.
Welk diagram hoort bij welke gegevens?
Slide 3 - Tekstslide
Bètablokkers worden voorgeschreven aan mensen met een te hoge bloeddruk. Bètablokkers verlagen de hartslag en de bloeddruk. Op het internet vind je de volgende informatie over bloeddruk wordt gemeten in mmHg (zie tabel). Voor iedereen geldt: een bloeddruk hoger dan 140 mmHg is een bloeddruk. De dokter meet de bloeddruk van een patiënt. Zij bekijkt bovenstaande informatie en zegt tegen de patiënt: “Uw bloeddruk is lager dan gemiddeld, maar hij is wel te hoog”. Bij welke patiënt is dit een juiste diagnose?
A
bij een man van 56 jaar met een bloeddruk van 131 mmHg
B
bij een man van 62 jaar met een bloeddruk van 142 mmHg
C
C bij een vrouw van 56 jaar met een bloeddruk van 131 mmHg
D
D bij een vrouw van 62 jaar met een bloeddruk van 142 mmHg
Slide 4 - Quizvraag
In de afbeelding zie je het verloop van de bloeddruk. Welke grafiek geeft het verloop van de bloeddruk in de longslagader weer?
A
Grafiek 1
B
Grafiek 2
C
Grafiek 3
D
Grafiek 4
Slide 5 - Quizvraag
In de afbeelding hiernaast is schematisch een deel van het bloedvatenstelsel van de mens getekend. Met de letters P, Q, R, S en T zijn verschillende plaatsen aangegeven. Op plaatst P is de bloeddruk 3kPa. Op welke van de plaatsen Q, R, S en T is de bloeddruk op dat moment hoger dan 3 kPa?
A
op plaats S
B
op plaats T
C
op plaats R
D
op plaats Q
Slide 6 - Quizvraag
Vragen over het huiswerk?
Slide 7 - Tekstslide
Doel 9.4
Je leert hoe het bloed zuurstof vervoert
Slide 8 - Tekstslide
Samenstelling bloed
Slide 9 - Tekstslide
Samenstelling bloed
Eiwitten vormen een colloïd, ze zijn niet opgelost in het plasma maar zijn fijn verdeeld.
Slide 10 - Tekstslide
Bloedcellen
Rode bloedcellen: zuurstoftransport
Witte bloedcellen: afweer
Bloedplaatjes: bloedstolling
Elke dag ontstaan in het rode beenmerg 2x1011 bloedcellen uit stamcellen.
Elke dag wordt een zelfde aantal afgebroken in milt en lever.
Slide 11 - Tekstslide
Zuurstoftransport
Klein deel opgelost in het bloedplasma: 3 mL O2/L.
De rest wordt vervoerd door rode bloedcellen (200 mL O2/L).
Rode bloedcellen hebben geen kern maar wel 200 tot 300 miljoen hemoglobine moleculen per cel.
5 miljoen rode bloedcellen per mL bloed.
Slide 12 - Tekstslide
Binas 76H2
Hemoglobine kan 4 zuurstof moleculen binden oxyhemoglobine Hb(O2)4
De sterkte van de binding van O2 aan hemoglobine hangt af van
-de zuurstofconcentratie (pO2)
-de koolstofdioxideconcentratie (pCO2)
-de temperatuur (temp)
-de pH
samen --> Bohr-effect
O2 + Hb HbO2 = oxigenatie
Slide 13 - Tekstslide
Hemoglobine
Elk hemoglobine-molecuul kan 4 O2 moleculen binden.
Dan ontstaat HbO2 = oxihemoglobine
De bindingsreactie is een evenwichtsreactie.
Hb + O2 <-> HbO2
Slide 14 - Tekstslide
Zuurstoftransport
Zuurstof diffundeert in de longen richting de bloedsomloop (haarvaten in de longen).
Daarna in de rode bloed-
cellen, bindt dan aan
hemoglobine.
Slide 15 - Tekstslide
Zuurstoftransport
In de weefsels (spieren en andere weefsels) laat zuurstof los en diffundeert richting de
weefselvloeistof en kan de
cellen in om zuurstof te
dissimileren (verbranden)
voor energie.
Hierbij komt CO2 vrij.
Slide 16 - Tekstslide
Hemoglobine
jjy
Hoog Laag
verzadigingspercentage verzadingingpercentage
tot 100% tot 0%
0% Hb
100% HbO2
100% Hb
0% HbO2
Slide 17 - Tekstslide
Hemoglobine
jjy
Het verzadigingspercentage (hoeveelheid HbO2) wordt bepaald door verschillende omgevingsfactoren.
0% Hb
100% HbO2
100% Hb
0% HbO2
Slide 18 - Tekstslide
Hemoglobine
jjy
Hoge zuurstofconcentratie in de omgeving = hoog verzadigingspercentage
Lage zuurstofconcentratie in de omgeving = laag verzadigingspercentage
Zuurstofconcentratie is pO2/ zuurstofdruk
0% Hb
100% HbO2
100% Hb
0% HbO2
Slide 19 - Tekstslide
Verzadigingspercentage (BINAS 83D)
Slide 20 - Tekstslide
Myoglobine
In de spieren zit myoglobine.
Dit bindt bij lage zuurstofspanningen
beter aan zuurstof dan hemoglobine.
Dit is handig om in de spieren extra
zuurstof over te nemen van Hb.
Slide 21 - Tekstslide
Foetaal hemoglobine
In ongeboren kind: foetaal
hemoglobine dat net iets beter
zuurstof bindt dan hemoglobine:
kan daardoor in de placenta het
zuurstof overnemen van de
hemoglobine van de moeder.
Slide 22 - Tekstslide
Rekenen met verzadigingscurves
Hoeveel zuurstof wordt er afgegeven in een weefsel (bijvoorbeeld een spier) als de zuurstofdruk bij de longen 14kPa is en in het weefsel 4kPa?
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
rekenmodel Bohr effect
REKEN
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Bohr effect
De eigenschappen van hemoglobine veranderen onder invloed van temperatuur, CO2 concentratie en zuurgraad.
Hardwerkende spieren hebben een hogere temperatuur, meer CO2 en een lagere pH (hogere zuurgraad) en hebben meer zuurstof nodig.
Slide 28 - Tekstslide
Temperatuur
Bij hogere temperaturen wordt
makkelijker zuurstof afgegeven.
De verzadinging bij dezelfde
pO2 is namelijk lager.
0% Hb
100% HbO2
100% Hb
0% HbO2
Slide 29 - Tekstslide
pCO2
Bij meer CO2 wordt makkelijker
zuurstof afgegeven bij dezelfde
zuurstofdruk.
De verzadinging bij dezelfde
pO2 is namelijk lager.
0% Hb
100% HbO2
100% Hb
0% HbO2
Slide 30 - Tekstslide
pH
In een zuurder milieu wordt makkelijker
zuurstof afgegeven bij dezelfde
zuurstofdruk.
De verzadinging bij dezelfde
pO2 is namelijk lager.
0% Hb
100% HbO2
100% Hb
0% HbO2
Slide 31 - Tekstslide
Het Bohr effect
In beenspieren van een mens heersen de volgende omstandigheden:
- in rust: pO2 = 5,0 kPa, pCO2 = 5,3 kPa
- in actie: pO2 = 3,0 kPa, pCO2 = 8,0 kPa
In de haarvaten van deze spieren komt bloed binnen waarvan de pO2 = 14 kPa en de pO2 = 2,7 kPa.
Bereken hoeveel ml O2 per 100 mL bloed in actie meer wordt afgegeven door het Bohr effect dan in rust.